ECLI:NL:RBROE:2012:BV1896

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/719
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W.P. Letschert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van E 121-verklaring door de Sociale Verzekeringsbank en de rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 17 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, E. Lintjens wed/v Fischer, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de intrekking van een E 121-verklaring, die eiseres in 2006 had aangevraagd en verkregen. Deze verklaring bevestigde dat eiseres van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010 niet verzekerd was voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). De intrekking van deze verklaring vond plaats bij besluit van 2 november 2010, waarna eiseres bezwaar aantekende. Het bestreden besluit van 21 april 2011 verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder, ondanks het ontbreken van een specifieke wettelijke grondslag, de bevoegdheid heeft om een eerder genomen besluit in te trekken, mits daarbij de algemene rechtsbeginselen in acht worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verklaring niet zorgvuldig was voorbereid en dat de relevante feiten en belangen niet adequaat waren afgewogen. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking in strijd was met de beginselen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,00. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en rechtszekerheid bij bestuursbesluiten, vooral wanneer deze aanzienlijke gevolgen hebben voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 2011 / 719
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2012 in de zaak tussen
E. Lintjens wed/v Fischer, te Roermond, eiseres
(gemachtigde: mr. B.C.J. Berden),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2010 (het primaire besluit) is namens het College voor zorgverzekeringen (Cvz) de verklaring dat eiseres van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010 niet verzekerd is voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken.
Bij besluit van 21 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.
Overwegingen
1. Eiseres heeft in 2006 verzocht om een verklaring dat zij niet verzekerd is voor de AWBZ (verder: de verklaring). In het kader van die aanvraag heeft eiseres aangegeven dat zij geen Nederlands pensioen of Nederlandse uitkering ontvangt en wel pensioen of rente uit Duitsland. Op 20 oktober 2006 is aan eiseres de gevraagde verklaring, bij ongewijzigde omstandigheden geldig van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010, verleend.
In mei 2007 heeft eiseres verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW), welk pensioen haar is toegekend ingaande 1 juli 2006 en na bezwaar ingaande 1 mei 2006.
In verband met het aanstaande verstrijken van de geldigheidstermijn van de verklaring is van de zijde van het Cvz aan eiseres een vragenformulier toegestuurd, dat eiseres ingevuld en ondertekend op 21 oktober 2010 heeft teruggestuurd. Daarbij heeft zij aangegeven naast de Duitse rente sedert 1 mei 2006 een AOW-pensioen te ontvangen.
2. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het Cvz de verklaring dat eiseres van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010 niet verzekerd is voor de AWBZ met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder als opvolgend bevoegd bestuursorgaan, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden zijn die nopen tot matiging van de terugwerkende kracht. Verder heeft verweerder betoogd, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de relevante bepalingen, geen beleids- dan wel beslisvrijheid te hebben om de gestelde onredelijkheid van de beslissing te toetsen. Daarin heeft verweerder aanleiding gezien om af te zien van een hoorzitting en het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren.
3. In beroep is aangevoerd dat eiseres in augustus 2006 naar waarheid op het aanvraagformulier heeft ingevuld dat zij geen AOW ontving en dat zij toen onder verwijzing naar informatie uit 1998/ 1999 ook in de veronderstelling verkeerde dat zij geen recht had op AOW. De intrekking van de verklaring heeft tot gevolg gehad dat de Duitse ziektekostenverzekeraar met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2006 de ziektekostenverzekering met eiseres heeft beëindigd, terwijl de Nederlandse ziektekostenverzekering niet eerder dan per 1 juli 2010 mogelijk bleek. Eiseres is als gevolg daarvan van 1 mei 2006 tot 1 juli 2010 onverzekerd geweest en de in die periode gemaakte ziektekosten zijn alsnog aan eiseres in rekening gebracht voor een bedrag van € 11.399,41.
Ondanks dat verweerder op de hoogte was van het feit dat eiseres in Duitsland verzekerd was voor ziektekosten en wetenschap had van het feit dat eiseres eveneens Duitse rente ontving, heeft verweerder nagelaten eiseres te informeren dat toekenning van AOW met terugwerkende kracht consequenties zou hebben voor haar ziektekostenverzekering. Eiseres heeft verder bestreden dat zij wist of kon weten dat zij in aanmerking kwam voor AOW en evenmin dat zij niet meer verzekerd zou zijn voor ziektekosten in Duitsland als gevolg van het ontvangen van AOW. Deze onwetendheid had er in de visie van eiseres toe moeten leiden dat de intrekking van de verklaring eerst met ingang van de datum van invullen van de vragenlijst, 21 oktober 2010, mogelijk is.
Eiseres is van mening dat het bestreden besluit in strijd is met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de financiële consequenties niet voor haar rekening en risico dienen te komen. Eiseres heeft voorts nog aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord alvorens verweerder een beslissing heeft genomen op haar bezwaar.
4. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Ingevolge het vierde lid kan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
In artikel 5c van de AWBZ stelt verweerder ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijk persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5 of 5b vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge deze wet.
Het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit) bevat de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de AWBZ.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Besluit is niet verzekerd op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere Lid-Staat van de Europese Unie. Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, geeft verweerder op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste lid, een verklaring af dat hij niet verzekerd is.
Ingevolge artikel 24 van het Besluit kan verweerder artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting krachtens dit besluit.
6. Door verweerder is op 20 oktober 2006 met toepassing van artikel 21, zesde lid, van het Besluit een (E 121-)verklaring afgegeven waarmee rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen in die zin dat de AWBZ-verstrekkingen die aan eiseres in Nederland worden verstrekt ten laste van Duitsland worden gebracht en dat eiseres geen AWBZ-premie verschuldigd is. Eiseres heeft op grond van deze rechtsgevolgen haar ziektekostenverzekering afgesloten.
7. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming gericht op beantwoording van de vragen of eiseres ingevolge de AWBZ verzekeringsplichtig is en met ingang van welke datum dat het geval is. De verzekeringsplicht van eiseres dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna Vo 1408/71) die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling. De Vo 1408/71 bevat een volledig stelsel van conflictregels, welke dwingend gelden voor de lidstaten. In bezwaar noch in beroep is aangevochten dat de toepassing van die conflictregels leidt tot de conclusie dat eiseres ingaande de datum met ingang waarvan aan haar een AOW-pensioen is toegekend als verzekeringsplichtig ingevolge de AWBZ is aan te merken.
8. In geding is slechts het antwoord op de vragen of verweerder de bevoegdheid heeft om de op grond van artikel 21, zesde lid, van het Besluit gegeven verklaring in te trekken en of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zonder daarbij in strijd te komen met de geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend nu immers, hoewel het Besluit daartoe geen specifieke wettelijke grondslag biedt, verweerder de bevoegdheid een eerder genomen besluit weer in te trekken niet kan worden ontzegd, mits daarbij de geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen.
9. Over de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de verklaring van 20 oktober 2006 in te trekken, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft onder verwijzing naar het dwingendrechtelijk karakter van de relevante bepalingen iedere belangenafweging achterwege gelaten. Verweerder heeft weliswaar in de tekst van het besluit op bezwaar opgenomen dat er geen gronden zijn die nopen tot matiging van de terugwerkende kracht, maar ter zitting is daarvan door verweerders vertegenwoordigster betoogd dat deze motivering niet geheel juist is en dat verweerder van mening is dat de intrekking van de verklaring niet anders kan dan met ingang van de datum van de toekenning van de AOW.
10. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij verweerders beslissing over de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking over te gaan, betekenis toekomt aan beginselen als zorgvuldigheid en rechtszekerheid. Ten tijde van de verlening van de verklaring is terecht uitgegaan van de situatie dat eiseres feitelijk geen AOW genoot, zodat die verklaring ook op goede gronden is verleend. Anders dan verweerder betoogt is de rechtbank voorts, zoals ook hiervoor onder 6., van oordeel dat aan die verklaring rechtsgevolgen toekomen en met inachtneming van die rechtsgevolgen heeft eiseres ook haar ziektekostenverzekering afgesloten. Dat nu door de intrekking van die verklaring de schade wellicht niet rechtstreeks kan worden toegerekend aan die intrekking maar aan de beslissingen van de ziektekostenverzekeraars, leidt niet tot de conclusie dat de verklaring geen rechtsgevolgen heeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de beslissing op het bezwaarschrift in strijd met de zorgvuldigheid heeft voorbereid en niet alle relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard en kenbaar heeft afgewogen. Strijd met het beginsel van rechtszekerheid acht de rechtbank gelegen in het feit dat de afgegeven verklaring ten tijde van de afgifte de rechtsbetrekking tussen eiseres en, op dat moment, het Cvz heeft vastgelegd en dat verweerder daarop thans met een intrekking terugkomt zonder de gevolgen van die intrekking te betrekken bij de daarbij behorende afweging van belangen. Verder acht de rechtbank strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb aanwezig nu het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering met betrekking tot de af te wegen belangen bij de beslissing om de verklaring in te trekken en met ingang van welke datum dat dan aan de orde zou zijn. De hierop gerichte beroepsgronden van eiseres slagen dan ook.
11. Gelet op het vorenstaande oordeel is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft toegepast. Ten aanzien van de wijze waarop gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking over te gaan, is, anders dan verweerder meent, geen sprake van de situatie dat reeds uit het bezwaarschrift blijkt dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat het bezwaarschrift ongegrond is. Ook die beroepsgrond slaagt.
12. Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw en met inachtneming van deze uitspraak te beslissen op het bezwaar van eiseres.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert, rechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2012.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 januari 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.