RECHTBANK ROERMOND
Sector strafrecht
Parketnummer : 04/610117-08
Datum uitspraak: 27 januari 2012
Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [adres]
1.Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 januari 2012.
De verdachte staat na wijziging van de tenlastelegging terecht ter zake dat:
zij in of omstreeks de periode van 8 januari 2004 tot en met 3 september 2008 te Kelpen (gemeente Leudal) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], althans alleen, als bestuurder of commissaris van de rechtspersoon [bedrijf 1], welke bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1], niet voldaan heeft aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld;
artikel 343 aanhef onder 4 van het Wetboek van Strafrecht
althans indien ter zake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen:
zij in of omstreeks de periode van 8 januari 2004 tot en met 3 september 2008 te Kelpen (gemeente Leudal) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], terwijl verdachte bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld; artikel 341 aanhef onder 4 van het Wetboek van Strafrecht
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 3 september 2008 te Kelpen (gemeente Leudal) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], althans alleen, als bestuurder of commissaris van de rechtspersoon [bedrijf 1], welke [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004 in staat van faillissement zijn/is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] enig goed te weten
twee althans een tractor(en) en/of
een verwerkingslijn met diverse motoren en transportbanden en/of
twee althans een heteluchtkachel(s) en/of
twee althans een heftruck(s) en/of
een aantal transportband met motoren en/of
twee althans een preiwasser(s) en/of
twee althans een preisorteermachine(s) en/of
een asperges sorteermachine en/of
een ontijzeringsinstallatie met pompen en/of
een aantal paarden en/of pony's en/of
een aantal motorvoertuigen voorzien van de kentekens [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of
een paardentrailer voorzien van het kenteken [kenteken] en/of
een aanhangwagen voorzien van het kenteken [kenteken],
aan de boedel heeft onttrokken, bestaande uit het niet verantwoorden of melden van voornoemde goederen aan de curator in deze/dit faillissement(en) en/of het ten eigen bate aanwenden of gebruiken van die goederen;
artikel 343 aanhef onder 1 van het Wetboek van Strafrecht
zij op of omstreeks 18 juli 2003, in elk geval in het jaar 2003 te Kelpen (gemeente Leudal) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], althans alleen, als bestuurder of commissaris van de rechtspersoon [bedrijf 1], welke [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004 in staat van faillissement is verklaard, althans terwijl zij verdachte bij vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 7 januari 2004 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] althans haar schuldeisers enig goed te weten een John Deere trekker type 3130, twee lange platte wagens, een heftruck, een courgette sorteerder, een wikkelmachine, een hetelucht kanon, een plantmachine en een veldspuit klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, bestaande uit het verkopen van voornoemde goederen aan [koper] voor een bedrag van Euro 3.500,--;
artikel 343 aanhef onder 2 van het Wetboek van Strafrecht
althans indien ter zake het vorenstaande onder 3 geen veroordeling zou volgen:
zij op of omstreeks 18 juli 2003, in elk geval in het jaar 2003 te Kelpen, gemeente Heythuysen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of [koper], althans alleen, een overeenkomst van koop en verkoop - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s), valselijk in die overeenkomst vermeld, dat die [koper], 1 John Deer trekker type 3130, 2 lange platte wagens, 1 heftruck, 1 courgette sorteerder, 1 wikkelmachine, 1 heteluchtkanon, 1 plantmachine en 1 veldspuit heeft gekocht van haar, verdachte en van die [medeverdachte], voor een bedrag van Euro 3.500,-- zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3.De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4.De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6.Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7.1.1.Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 13 januari 2012 gevorderd dat het onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad aangevoerd dat de verweten gedraging tot benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsrechten moet hebben geleid of hebben kunnen leiden. Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht ziet op gedragingen die gepleegd zijn zowel vóór als na het faillissement. Hij heeft in onderhavige zaak gekozen voor een ten laste gelegde periode na het faillissement, aangezien de curator vanaf dat moment betreffende wetenschap pas had.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie verwezen naar de aangifte en vervolgaangifte van de curator, de bouwtekeningen en bijbehorende renvooilijst van [architectenbureau], alsmede de verklaring van [getuige 1]. Voor wat betreft de paarden, pony’s, aanhangwagen en paardentrailer heeft hij verwezen naar betreffende verzekeringspolis en diverse constateringen zoals deze in het strafdossier zijn vermeld. Voorts kunnen alle in de tenlastelegging genoemde voertuigen gekoppeld worden aan verdachte dan wel [medeverdachte], terwijl de curator niet op de hoogte was van het bestaan van deze voertuigen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie verwezen naar de koopovereenkomst betreffende de in de tenlastelegging genoemde goederen en het taxatierapport. De verkoop heeft bovendien in het kader van [bedrijf 1] plaatsgevonden, nu zowel verdachte als [medeverdachte] de overeenkomst beide hebben ondertekend, hetgeen in geval van een privéverkoop niet noodzakelijk zou zijn geweest.
7.1.2.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van al de haar ten laste gelegde feiten in alle varianten. Daartoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat, afgezien van één verklaring van [medeverdachte] die hij overigens later heeft aangepast, nergens uit is gebleken dat verdachte betrokken was bij de administratie. Het enkele feit dat verdachte als vennoot staat vermeld, is onvoldoende om aan te nemen dat zij verplichtingen heeft ten aanzien van de administratieplicht en het bewaren en tevoorschijn brengen van die administratie. Verder zijn [bedrijf 1] en de vennoten in 2004 failliet verklaard. De ten laste gelegde periode neemt aanvang na het uitspreken van het faillissement, terwijl het niet voeren van een deugdelijke administratie in 2002 en 2003 zou zijn gebeurd. De raadsman is derhalve van mening dat de in de tenlastelegging vermelde periode uitgebreid had dienen te worden. Voorts is ook voorwaardelijk opzet niet kunnen blijken uit het dossier.
In aansluiting op hetgeen de raadsman bij het onder 1 ten laste gelegde mbt de ten laste gelegde periode heeft aangevoerd, heeft hij ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bepleit dat de betreffende goederen die onttrokken zouden zijn aan de boedel reeds op 11 november 2003 verdwenen waren. Verdachte heeft derhalve de haar ten laste gelegde handelingen niet in de periode van 1 januari 2004 tot en met medio 2008 kunnen uitvoeren. Ten aanzien van de voertuigen die onttrokken zijn aan de boedel heeft de raadsman aangevoerd dat de enkele feiten van tenaamstelling, aanslagen motorrijtuigenbelasting en afgesloten verzekeringen niets zeggen over de eigendom van betreffende voertuigen. Verder blijkt betreffende de paarden niets uit het dossier omtrent eigendom.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat uit betreffend taxatierapport niet is af te leiden of dit dezelfde goederen betreffen als in de koopovereenkomst zijn genoemd. In het taxatierapport staan verder meer goederen vermeld dan op de koopovereenkomst, terwijl het verschil bij liquidatiewaarde slechts € 4.000,- bedraagt. Daarnaast is het onduidelijk of er een John Deere 3110 of John Deere 3130 verkocht is. Tevens kan de vraag worden gesteld of verdachte op 18 juli 2003 al wist dat een faillissement niet voorkomen kon worden, daar immers pas op 31 december 2003 de conclusie werd getrokken dat [bedrijf 1] zich in een situatie bevond waarin zij opgehouden was met betalen. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat zijns inziens niet van voorwaardelijk opzet blijkt noch dat verdachte de koopovereenkomst is aangegaan ter verkorting van de rechten van schuldeisers of dat zij de overeenkomst heeft vervalst.
7.2.Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd – kort gezegd – dat zij in de periode van 8 januari 2004 tot en met 3 september 2008 niet heeft voldaan aan de administratieplicht die haar krachtens het Burgerlijk Wetboek is opgelegd betreffende de rechtspersoon [bedrijf 1].
Voor wat betreft het niet of niet volledig voeren van de administratie onderschrijft de rechtbank de opvatting van de officier van justitie dat deze gedragingen voor zover verricht vóór het faillissement eerst onder de strafrechtelijke bepalingen van de artikelen 341 of 343 van het Wetboek van Strafrecht vallen nadat het faillissement is uitgesproken. Dit betekent echter niet dat die handelingen alsdan geacht worden gedurende het faillissement te zijn verricht. De officier van justitie heeft ervoor gekozen in de tenlastelegging de periode van het faillissement op te nemen als pleegperiode. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat juist in het jaar voorafgaande aan de faillietverklaring is nagelaten een administratie te voeren conform de wettelijke bepalingen. Daardoor kan een essentieel onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen worden. Verdachte dient op dit punt te worden vrijgesproken.
Voor wat betreft het verwijt dat verdachte niet de gehele beschikbare administratie heeft overgelegd, constateert de rechtbank dat daarvan niet is gebleken. In het bijzonder kan dat niet worden afgeleid uit de gebrekkigheid of onvolledigheid van de administratie. Nu van het achterhouden van bestaande administratieve bescheiden niet is gebleken, moet verdachte hiervan worden vrijgesproken.
7.3.Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen .
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
7.3.1.Bewijsmiddelen van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 1] sinds 1 juli 1999 onder deze naam handelt en staat ingeschreven op het [adres] te Kelpen-Oler. Vanaf genoemde datum zijn verdachte en [medeverdachte] als vennoten tot deze vennootschap toegetreden. Na eigen aangifte van verdachte en [medeverdachte] tot faillietverklaring voor zichzelf en namens [bedrijf 1] werden op 7 januari 2004 zowel [bedrijf 1] als verdachte en [medeverdachte], bij vonnis van de rechtbank Roermond, in staat van faillissement verklaard. Tot curator werd benoemd [curator], advocaat te [adres] .
Op 29 november 2007 heeft de [curator] in het faillissement van [bedrijf 1], verdachte en [medeverdachte] aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk door verdachte en [medeverdachte]. In de aangifte heeft de curator – kort gezegd – aangegeven dat verdachte en [medeverdachte] goederen, te weten: bedrijfsinventaris, paarden en/of pony’s en voertuigen hebben onttrokken aan de boedel alsmede dat zij goederen beneden de waarde hebben vervreemd .
In het hiernavolgende zal de rechtbank nader ingaan op deze afzonderlijke onderdelen van de tenlastelegging.
Onttrekken van de bedrijfsinventaris aan de boedel
Het strafdossier bevat een bouwtekening behorende bij de aanvraag AMvB Akkerbouwbedrijven Milieubeheer , d.d. 18 augustus 2001, opgesteld door [architectenbureau].. Als opdrachtgever staat genoemd [bedrijf 1], gevestigd aan [adres] te Kelpen-Oler. De naam van [bedrijf 1] is doorgehaald en met pen is er ‘[bedrijf 2].’ bijgeschreven. Bij deze bouwtekening is een renvooilijst , d.d. 2 december 2004, gevoegd, waarop onder andere de volgende goederen zijn genoemd:
?tractor met dieselmotor, aantal 2;
?verwerkingslijn met diverse motoren en transportbanden, aantal 1;
?verplaatsbare heteluchtkachel, aantal 2;
?heftruck met motor, aantal 2;
?transportband met motor, aantal 2;
?preiwasser, aantal 2;
?preisorteermachine, aantal 2;
?asperges sorteermachine, aantal 1;
?ontijzeringsinstallatie met pompen, aantal 1.
[getuige 1], vennoot bij [architectenbureau]., heeft verklaard dat de opdracht van [bedrijf 2]., [adres] te Kelpen-Oler, is uitgevoerd voor [medeverdachte]. De goederen die op bijbehorende renvooilijst worden genoemd, worden de eerste keer nagelopen en genoteerd. Er is daarbij gebruik gemaakt van een oude vergunning uit 2001. Deze vergunning stond op dat moment op naam van [bedrijf 1] Op een later tijdstip wordt samen met de opdrachtgever de lijst nagelopen om te kijken of er zaken op deze lijst zijn bijgekomen of afgegaan. [medeverdachte] heeft op dat moment ook aangegeven dat de vergunning moest worden opgemaakt onder de naam [bedrijf 2]. De goederen op deze lijst zijn nagelopen en de opdrachtgever heeft bevestigd wat er wel of niet aanwezig was. De goederen die op de lijst onder renvooi staan genoemd, zijn de zaken die op dat moment op het bedrijf aanwezig zijn volgens de opdrachtgever. De lijst uit 2001 is op de vergunningsaanvraag van 2004 hetzelfde gebleven, met enkele goederen die erbij zijn gekomen. Er wordt daarmee bevestigd dat genoemde goederen nog op het bedrijf aanwezig zijn.
Uit de aangifte en de vervolgaangifte van [curator] blijkt dat de op de renvooilijst genoemde goederen geen deel uitmaakten van de bedrijfsinventaris van [bedrijf 1]. Genoemde goederen werden bij zijn bezoek aan [bedrijf 1] op 31 december 2003 niet aangetroffen noch zijn deze goederen op enig moment aangemeld in de boedel.
Onttrekken van paarden en/of pony’s aan de boedel
[getuige 2] heeft verklaard dat er enkele paarden op naam van zijn vrouw geregistreerd hebben gestaan die daarvoor op naam van [medeverdachte] en [betrokkene 1] & [betrokkene 2] stonden. De paarden waren voor het faillissement als onderpand op naam van zijn vrouw gezet, omdat [medeverdachte] op dat moment de rekeningen vanuit de preihandel al niet meer kon betalen. In de loop van de tijd heeft [medeverdachte] hem betaald en heeft [medeverdachte] de paarden weer over laten schrijven op zijn naam. (getuige 2) heeft deze paarden en/of pony’s nooit gekocht en deze zijn ook nooit naar hem toegekomen.
Uit informatie afkomstig van de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland blijkt met betrekking tot de registratie van verschillende paarden en/of pony’s het volgende:
?het paard/de pony Udo staat van 6 augustus 2002 tot 28 februari 2003 op naam van [betrokkene 1] & [betrokkene 2], van 28 februari 2003 tot 25 februari 2004 op naam van [getuige 2] en vanaf 24 februari 2004 op naam van [betrokkene 3] ;
?het paard/de pony Unicorn-Rona staat van 6 augustus 2002 tot 28 februari 2003 op naam van [betrokkene 1] & [betrokkene 2], van 28 februari 2003 tot 26 mei 2004 op naam van [getuige 2] en vanaf 26 mei 2004 op naam van [medeverdachte] ;
?het paard/de pony Raisa staat van 6 augustus 2002 tot 28 februari 2003 op naam van [betrokkene 1] & [betrokkene 2], van 28 februari 2003 tot 1 februari 2005 op naam van [getuige 2] en vanaf 1 februari 2005 op naam van [medeverdachte] .
Uit nader onderzoek naar de familierelaties van verdachte en [medeverdachte] is gebleken dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de twee minderjarige dochters van verdachte en [medeverdachte] betreffen. [medeverdachte] is de vader van [medeverdachte] en [betrokkene 3] betreft de broer van verdachte.
Uit de vervolgaangifte van [curator] blijkt dat de paarden en/of pony’s niet zijn aangemeld in de boedel.
Onttrekken van voertuigen aan de boedel
In de aangifte van [curator] wordt weergegeven dat de curator uit verschillende schriftelijke bescheiden is gebleken dat er een aantal motorvoertuigen op naam van verdachte, [medeverdachte] en [bedrijf 1] staan, welke tot de failliete boedel behoren.
Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer blijkt het volgende:
?de Volkswagen LT 40 TD met het kenteken [kenteken] staat van 1 juli 1999 tot 11 september 2007 op naam van verdachte ;
?de Ford Escort met het kenteken [kenteken] staat van 28 maart 2001 tot 11 september 2007 op naam van verdachte ;
?de Opel Caravan C1 met het kenteken [kenteken] staat van 16 februari 2005 tot 13 september 2005 op naam van verdachte ;
?de Ford Transit met het kenteken [kenteken] staat vanaf 21 februari 2005 tot 14 april 2008 op naam van [medeverdachte] ;
?de Volvo FL611 met het kenteken [kenteken] staat vanaf 10 april 2007 tot 11 november 2007 op naam van [medeverdachte] ;
?de Henra met het kenteken [kenteken] staat vanaf 19 september 2005 op naam van [medeverdachte] ;
?de Hapert DL 2000 met het kenteken [kenteken] staat vanaf 29 december 2004 op naam van verdachte .
Voorts bevat het strafdossier een aantal schriftelijke bescheiden met betrekking tot de Motorrijtuigenbelasting, te weten:
?een acceptgiro voor de periodieke betaling voor de periode van 7 februari 2004 tot en met 6 mei 2004 betreffende het kenteken [kenteken], geadresseerd aan verdachte ;
?een acceptgiro voor de periodieke betaling voor de periode van 5 februari 2004 tot en met 4 mei 2004 betreffende het kenteken [kenteken], geadresseerd aan verdachte ;
?een acceptgiro voor de periodieke betaling voor de periode van 13 september 2005 tot en met 26 oktober 2005 betreffende het kenteken [kenteken], geadresseerd aan [medeverdachte] ;
?een mededeling betreffende het mislukken van de afschrijving Motorrijtuigenbelasting voor de maand maart 2005 betreffende het kenteken [kenteken], geadresseerd aan [medeverdachte] .
Uit de vervolgaangifte van de curator blijkt dat de voertuigen met de kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken] en [kenteken] niet zijn aangemeld in de boedel.
[medeverdachte] heeft voorts verklaard dat de Henra paardentrailer met het kenteken [kenteken] en de aanhangwagen met het kenteken [kenteken], welke hij in bezit had, niet heeft aangemeld bij de curator.
Vervreemden van goederen beneden de waarde
Het strafdossier bevat een overeenkomst van koop en verkoop , d.d. 18 juli 2003, opgemaakt te Kelpen-Oler. In de koopovereenkomst verklaart [koper] te hebben gekocht van verdachte en [medeverdachte]:
?een John Deere trekker type 3130;
?twee lange platte wagens;
?een heftruck;
?een courgette sorteerder;
?een wikkelmachine;
?een hetelucht kanon;
?een plantmachine;
?een veldspuit.
Een en ander tegen een totaalsom van Euro 3.500,- contant te voldoen. De overeenkomst is voorzien van drie handtekeningen met vermeldingen van de namen [koper] als koper en [verdachte] en [medeverdachte] als verkopers.
Getuige [koper] heeft verklaard dat hij een smalspoortractor van [medeverdachte] heeft gekocht. Bij de tractor zat ook nog wat oud spul. Er moet een lijst zijn waarop die goederen staan. Hij heeft er in totaal € 3.500,- voor betaald.
Het strafdossier bevat voorts een afschrijvingslijst van [bedrijf 1], welke volgens [medeverdachte] betrekking heeft op het jaar 2001. Op deze afschrijvingslijst staan de volgende goederen vermeld:
?een vorkheftruck, jaar van aanschaf 2000, afschrijvingspercentage 20 %, aanschafwaarde fl. 2.950,- (€ 1.338,65);
?een heather, jaar van aanschaf 1999, afschrijvingspercentage 20 %, aanschafwaarde fl. 992,- (€ 450,14);
?een plantmachine, jaar van aanschaf 2000, afschrijvingspercentage 15 %, aanschafwaarde fl. 17.372,- (€ 7.838,06);
?een veldspuit, jaar van aanschaf 1999, afschrijvingspercentage 10 %, aanschafwaarde fl. 13.424,- (€ 6.091,55).
7.3.2.Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Nu gesteld noch gebleken is dat de in de feiten 2 en 3 genoemde bedrijfsinventaris van de [bedrijf 1] is overgegaan op [bedrijf 2], gaat de rechtbank er van uit dat deze goederen nog steeds deel uitmaakten van het vermogen van de [bedrijf 1]. Dat wellicht [bedrijf 2] deze goederen in de loop van 2003 in gebruik heeft gehad, doet daar niet aan af.
Met betrekking tot de paarden/pony’s en voertuigen geldt dat die grotendeels niet als bedrijfsinventaris zijn aan te merken, maar bestemd waren voor privégebruik. Nu het vermogen van de [bedrijf 1] en dat van haar vennoot onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, brengt het faillissement van de [bedrijf 1] ook het faillissement van haar vennoten met zich mee. Uit dien hoofde was verdachte verplicht ook openheid van zaken te geven met betrekking tot die goederen die mogelijk geen deel uitmaakten van de bedrijfsinventaris van de [bedrijf 1] als zodanig, maar bestemd waren voor privégebruik.
Onttrekken van goederen aan de boedel
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de inhoud van het dossier niet blijkt dat [bedrijf 1] dan wel verdachte de onder 2 ten laste gelegde goederen in bezit heeft gehad. Bovendien heeft de verweten handeling plaatsgevonden buiten de ten laste gelegde periode.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank leidt uit de onder 7.3.1. genoemde bewijsmiddelen met betrekking tot de bedrijfs-inventaris af dat de op de renvooilijst genoemde goederen zowel in 2001 als in 2004 op het adres aan [adres] te Kelpen aanwezig waren. Deze bedrijfsinventaris is echter door de curator bij zijn bezoek ten tijde van het faillissement niet aangetroffen, noch zijn deze goederen op enig moment aan de curator gemeld. Door aldus te handelen zijn deze goederen buiten het bereik en beheer van de curator gehouden en daarmee onttrokken aan de boedel.
Voorts blijkt uit de onder 7.3.1. genoemde bewijsmiddelen met betrekking tot de paarden en/of pony’s - in onderling verband en samenhang bezien - dat de paarden en/of pony’s van 2 februari 2001 tot en met 28 februari 2003 op naam van de minderjarige dochters van verdachte en [medeverdachte] waren geregistreerd. Vervolgens worden de paarden en/of pony’s op naam van [getuige 2] gezet om vervolgens in de loop van 2004 en 2005 te worden overgeschreven naar andere familieleden van verdachte en [medeverdachte]. Deze gang van zaken met betrekking tot de registratie komt overeen met hetgeen [getuige 2] omtrent het gebruik van de paarden en/of pony’s als onderpand heeft verklaard. De rechtbank leidt hieruit af dat er kennelijk sprake was van een zodanige beschikkingsmacht van verdachte en [medeverdachte] over de paarden en/of pony’s dat zij deze als onderpand konden gebruiken. De rechtbank is derhalve van oordeel verdachte en [medeverdachte] in het bezit zijn geweest van enkele paarden en/of pony’s en dat zij zich door deze op naam van hun kinderen, [getuige 2] en familieleden te registreren, hebben bediend van een schijnconstructie om deze buiten het bereik en beheer van de curator te houden.
Vervreemden van goederen beneden de waarde:
De koopovereenkomst betreft negen goederen, welke voor een totaal bedrag van € 3.500,- zijn verkocht. Op de afschrijvingslijst over het jaar 2001 van [bedrijf 1] worden vier vergelijkbare goederen vermeld als genoemd in koopovereenkomst opgenomen. Na doorberekening van de afschrijvingskosten tot en met het moment van verkoop (gebaseerd op de aanschafwaarde en afschrijvingsgrondslag zoals blijkt uit de in de bewijsmiddelen genoemde afschrijvingslijst), blijken deze vier goederen een totale boekwaarde van € 7.417,- te hebben. Gezien het feit dat de in koopovereenkomst alle goederen, inclusief de vier goederen met een berekende boekwaarde van
€ 7.417,-, voor een totaalbedrag van € 3.500,- te koop worden aangeboden, is de rechtbank van oordeel dat deze goederen beneden de waarde zijn vervreemd. De totale verkoopsom betreft immers niet eens de helft van de berekende waarde van de vier goederen, terwijl daarnaast ook nog een tractor en vier andere landbouwvoertuigen of –machines zijn verkocht.
Voor zover de raadsman het verweer heeft willen voeren dat de vervreemde tractor een John Deere type 3110 betreft, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij, nu in de betreffende koopovereenkomst duidelijk een John Deere, type 3130 tractor wordt genoemd.
Handelen ter bedrieglijke verkorting
Voor het element ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers’ is blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad voldoende dat bij verdachte de wil bestaat om de rechten der schuldeisers te verkorten. Deze wil is aanwezig indien de verdachte weet of begrijpt dat door zijn handelingen die rechten worden verkort, waaronder mede voorwaardelijk opzet wordt begrepen. Daadwerkelijke verkorting is echter niet vereist, maar voldoende is dat de gedraging tot benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsrechten heeft kunnen leiden.
Met betrekking tot het onttrekken van goederen aan de boedel moet verdachte zich er van bewust zijn geweest dat daardoor schuldeisers zijn benadeeld. Ditzelfde geldt met betrekking tot de in feit 3 bedoelde koopovereenkomst.
Zoals reeds hiervoor overwogen heeft verdachte op 18 juli 2003 een aantal goederen beneden de waarde verkocht. Het faillissement was op dat moment weliswaar nog niet aan de orde, maar gelet op het feit dat [medeverdachte] – naar eigen zeggen – samen met verdachte rond maart 2003 heeft besloten dat [bedrijf 1] geen bestaansrecht meer had en de betreffende verkoop niet meer is opgenomen in de administratie, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich moet hebben gerealiseerd dat een faillissement redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoorde en dat zij met deze handeling in dat geval (van een toekomstig faillissement) de boedel zou kunnen benadelen en beperking van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers het gevolg zou kunnen zijn.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zowel ten aanzien van het onder 2 als het onder 3 primair ten laste gelegde heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Betreffend verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Uit de onder 7.3.1. genoemde bewijsmiddelen blijkt dat zowel verdachte als [medeverdachte] als vennoot tot [bedrijf 1] zijn toegetreden en derhalve beiden als bestuurder van deze rechtspersoon kunnen worden aangemerkt. Voorts zijn beiden gelet op persoonlijke faillissementsverklaring in samenhang met het faillissement van [bedrijf 1] gehouden om de hieruit voortvloeiende verplichtingen na te komen en hebben zowel verdachte als [medeverdachte] ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde verzuimd om de aan hen toebehorende goederen aan te melden in te boedel. Bovendien hebben verdachte en [medeverdachte] beiden de verkoopovereenkomst waarop het onder 4 ten laste gelegde betrekking heeft, ondertekend.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 3 september 2008 te Kelpen tezamen en in vereniging met [medeverdachte] als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1], welke [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] enig goed te weten
twee tractoren en
een verwerkingslijn met diverse motoren en transportbanden en
twee althans een heteluchtkachels en
twee heftrucks en
een aantal transportbanden met motoren en
twee preiwassers en
twee preisorteermachines en
een asperges sorteermachine en
een ontijzeringsinstallatie met pompen en
een aantal paarden en/of pony's en
een aantal motorvoertuigen voorzien van de kentekens [kenteken] en [kenteken] en [kenteken] en [kenteken] en [kenteken] en
een paardentrailer voorzien van het kenteken [kenteken] en
een aanhangwagen voorzien van het kenteken [kenteken],
aan de boedel heeft onttrokken, bestaande uit het niet verantwoorden of melden van voornoemde goederen aan de curator in dit faillissement en het ten eigen bate aanwenden of gebruiken van die goederen;
zij op 18 juli 2003 te Kelpen tezamen en in vereniging met [medeverdachte] als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1], welke [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank te Roermond van 7 januari 2004 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] enig goed te weten een John Deere trekker type 3130, twee lange platte wagens, een heftruck, een courgette sorteerder, een wikkelmachine, een hetelucht kanon, een plantmachine en een veldspuit klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, bestaande uit het verkopen van voornoemde goederen aan [koper] voor een bedrag van Euro 3.500,--.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare misdrijven:
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 343 aanhef en onder 1 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde
medpelegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon enig goed beneden de waarde vervreemden
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 343 aanhef en onder 2 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
9.De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10.De straffen en/of maatregelen
10.1.De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 13 januari 2012 gevorderd dat verdachte ter zake het onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
10.2.Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat bij de bepaling van de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met het tijdsverloop sinds 2004. Sinds die tijd heeft verdachte samen met [medeverdachte] al in een staat van faillissement geleefd en hebben zij feitelijk alles moeten opgeven. De raadsman is van mening dat verdachte hiermee reeds zodanig is gestraft, dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend is. Eventueel zou een beperkte werkstraf passend zijn.
10.3.De overwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft zich – samen met [medeverdachte] – als bestuurder van een vennootschap onder firma schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door het onttrekken van een groot aantal goederen aan de bedoel van die rechtspersoon tijdens het faillissement en het verkopen van een aantal goederen beneden de waarde voorafgaande aan het faillissement. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat door haar handelen het faillissement dat in januari 2004 is uitgesproken thans nog steeds niet is afgerond en ook haar schuldeisers daarvan gedurende deze zeer lange periode nog steeds de gevolgen ondervinden. Uit het dossier blijkt dat enkele van verdachtes schuldeisers door haar toedoen in het voortbestaan van hun ondernemingen bedreigd zijn geweest.
Faillissementsfraude ofwel bedrieglijke bankbreuk is een ernstig delict. Het handelen van de verdachte heeft geleid tot flinke maatschappelijke schade in de vorm van frustratie van een juiste faillissementsafwikkeling en tot de benadeling van faillissementscrediteuren. Deze onvermijdelijke consequenties van haar activiteiten moet de verdachte zich ook ten tijde van het plegen van de feiten hebben gerealiseerd, kennelijk heeft dat haar er toch niet van weerhouden aldus te handelen.
De rechtbank is niet gebleken dat verdachte het laakbare van haar handelen heeft ingezien. Integendeel. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans inkomsten uit werk genereert, waarvan zij, onder meer, een woning in België huurt en zij deze inkomsten niet aan de curator heeft opgegeven, terwijl het haar bekend is dat het faillissement nog niet is opgeheven.
De rechtbank zal echter wel rekening houden met de rol die verdachte feitelijk heeft gespeeld. Weliswaar is zij als vennoot van [bedrijf 1] verantwoordelijk voor het handelen van die vennootschap, maar uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat met name [medeverdachte] een bepalende rol had bij onderhavige feiten. Het is de rechtbank niet gebleken dat het handelen van verdachte gelijkwaardig is te beoordelen als dat van haar medeverdachte, hetgeen in de strafoplegging verdisconteert zal worden.
De rechtbank houdt bij haar overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf ten voordele van verdachte rekening met het feit dat verdachte blijkens Algemeen Documentatieregister niet eerder is veroordeeld ter zake soortgelijke delicten.
De rechtbank stelt voorts vast dat tussen het plegen van de strafbare feiten, welke periode eindigde op 3 september 2008, en de berechting ter terechtzitting van 13 januari 2012 een termijn is verstreken van ruim drie jaar. In tegenstelling tot de raadsman begint de rechtbank haar telling niet bij het begin van de pleegperiode, maar bij de eerste daad van vervolging. Als eerste daad van vervolging merkt de rechtbank de datum van huiszoeking aan: 3 september 2008. Het dossier is gesloten op 30 september 2008 en vervolgens werden eind november 2008 de stukken in het kader van de rechtshulpverzoeken aan Luxemburg ontvangen, waarmee het opsporingsonderzoek voltooid was. Het Openbaar Ministerie heeft deze zaak echter pas op 20 april 2011 voor het eerst op de zitting aangebracht. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Behoudens bijzondere omstandigheden dient dit te leiden tot strafvermindering. De rechtbank is van oordeel dat van bijzondere omstandigheden in onderhavige zaak geen sprake is noch dat de verstreken tijd aan verdachte is toe te rekenen. Gelet op vorenstaande zal de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de op te leggen straf.
De rechtbank acht in beginsel door de officier van justitie gevorderde strafmodaliteit, te weten een gevangenisstraf met een voorwaardelijk deel, passend. Hoewel de rechtbank minder feiten bewezen heeft verklaard, is zij van oordeel dat de strafwaardigheid van het handelen met name tot uiting komt in de thans bewezenverklaarde feiten. Echter de genoemde overschrijding van de redelijke termijn – welke niet is meegenomen in de eis van de officier van justitie – heeft de rechtbank doen besluiten om een plaats van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, een minder zware strafmodaliteit op te leggen, te weten een werkstraf voor de maximale duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden wordt de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
11.Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 343.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 240 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid;
beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast;
verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, V.P. van Deventer, J.H.M. Delnooz-Engels, rechters, van wie mr. M.J.A.G. van Baal voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer en
mr. O.A.G. Corten als griffiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op
27 januari 2012.