ECLI:NL:RBROE:2012:BV3579

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/32
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en motiveringsgebrek bij sluiting van woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 7 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Roermond, dat hem gelastte zijn woning te sluiten voor een periode van drie maanden vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De burgemeester baseerde zijn besluit op een rapport van de Regiopolitie Limburg-Noord, waarin werd gesteld dat in de woning van verzoeker hennepresten en een ontmantelde hennepplantage waren aangetroffen. Verzoeker betwistte de aanwezigheid van een hennepkwekerij en stelde dat de burgemeester geen bevoegdheid had om de woning te sluiten.

De rechter overwoog dat de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om een woning te sluiten indien daar verdovende middelen worden aangetroffen. De rechter concludeerde echter dat de onderbouwing van het besluit onvoldoende was. De rapportage van de politie was te summier om te concluderen dat er sprake was van een bedrijfsmatige hennepkwekerij. De rechter merkte op dat de burgemeester had moeten verduidelijken wat er precies in de woning was aangetroffen en dat de beleidsregels onduidelijk waren over de vraag of bij de eerste constatering van hennepteelt een waarschuwing moest worden gegeven of dat direct tot sluiting kon worden overgegaan.

De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en oordeelde dat de burgemeester de belangen van verzoeker in de besluitvorming had moeten afwegen. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalde dat het besluit tot sluiting van de woning niet mocht worden uitgevoerd totdat er een beslissing op het bezwaar van verzoeker was genomen. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 874,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de noodzaak om beleidsregels duidelijk te formuleren.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12 / 32
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], te Roermond, verzoeker
(gemachtigde: mr. N. Birrou)
en
de Burgemeester van de gemeente Roermond, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker gelast de woning aan de [adres] te Roermond voor een periode van drie maanden, ingaande op 16 januari 2012 om 14.00 uur, te sluiten en gesloten te houden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij zich tot de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 januari 2012, waar verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.W.M. van Alphen.
Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
2. De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) is van oordeel dat aan de vereisten van connexiteit en spoedeisendheid is voldaan. Verzoeker heeft immers bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en deze rechtbank moet bevoegd worden geacht van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Omdat het besluit tot gevolg heeft dat verzoeker zijn woning moet verlaten en het bezwaar van verzoeker dit gevolg niet opschort, staat verder voldoende vast dat verzoeker een spoedeisend belang bij zijn verzoek heeft. De rechter zal het verzoek dan ook inhoudelijk beoordelen. Daarbij speelt een belangrijke rol het antwoord op de vraag of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
3. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen indien in woningen verdovende middelen worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert verweerder de op 8 februari 2011 vastgestelde “Beleidsregels voor het toepassen van bestuursrechtelijke sancties ten aanzien van drugs en hennepteelt in de gemeente Roermond” (hierna: de beleidsregels).
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de rapportage van de van 9 november 2011 van de Regiopolitie Limburg-Noord blijkt dat in de woning van verzoeker hennepresten en een ontmantelde hennepplantage zijn aangetroffen. De in het bestreden besluit genoemde datum van 28 september 2011 is een verschrijving. Verweerder acht, gelet op de rapportage, aannemelijk dat de capaciteit van de plantage ongeveer 200 hennepplanten bedroeg. Op grond van de door de politie aangetroffen hoeveelheid hennep en de aangetroffen sporen, die volgens de politie duiden op twee oogsten, concludeert verweerder dat sprake was van bedrijfsmatig handelen. Onder verwijzing naar artikel 13b van de Opiumwet en de beleidsregels heeft verweerder zich bevoegd geacht sluiting van de woning over te gaan. Omdat het een eerste keer is dat een hennepkwekerij in de woning van verzoeker werd aangetroffen, heeft verweerder besloten de sluitingsduur van één jaar, zoals die uit het beleid voortvloeit, te beperken tot drie maanden.
5. Verzoeker heeft samengevat naar voren gebracht dat verweerder geen bevoegdheid heeft een woning te sluiten indien daarin een hennepkwekerij wordt aangetroffen. Verzoeker bestrijdt bovendien dat er ooit een hennepkwekerij in de woning is geweest. Hij had de spullen voor 75% in huis, maar heeft zich toen bedacht. Ook om die reden was verweerder niet bevoegd de woning te sluiten, aldus verzoeker. Tot slot heeft verzoeker gewezen op de consequenties van de sluiting. Verzoeker heeft geen andere verblijfplaats en is onder behandeling is vanwege psychische klachten. Een waarschuwing in plaats van direct een sluiting was volgens verzoeker dan ook redelijker geweest.
6. Allereerst is de rechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 27 juli 2011 (LJN: BR3945), van oordeel dat de enkele aanwezigheid van een bedrijfsmatige hennepkwekerij met een handelshoeveelheid hennep(planten), voldoende basis vormt voor de bevoegdheid van verweerder om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, tot sluiting van een woning over te gaan. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet zij geen grond voor een ander oordeel.
7. Voor het bestaan van de bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet is vereist dat de kwekerij in werking is geweest in de omvang overeenkomstig de capaciteit. Een belangrijk geschilpunt tussen partijen is of in dit geval een hennepkwekerij in de woning van verzoeker aanwezig is geweest. Vast staat dat op de zolder van verzoeker apparatuur voor hennepteelt werd aangetroffen en dat twee ruimtes op de eerste verdieping (tot op zekere hoogte) waren ingericht voor de teelt van hennep. Onduidelijk is echter welke “hennepresten” werden aangetroffen en waarop vervolgens de conclusie wordt gebaseerd dat uit wordt gegaan van twee oogsten. Ook de conclusie dat er een kwekerij met een capaciteit van ongeveer 200 hennepplanten in de woning was, is nauwelijks onderbouwd. Gelet op het feit dat verzoeker steeds heeft verklaard dat hij nooit een inwerking zijnde hennepkwekerij heeft gehad, had het op de weg van verweerder gelegen om meer duidelijkheid te verkrijgen over wat er in de woning is aangetroffen. Het rapport van 9 november 2011 is naar het oordeel van de rechter te summier om te concluderen dat in de woning sprake was van een bedrijfsmatige hennepkwekerij. De rechter acht daarom op dit moment onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan een bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet bestaat om de woning van verzoeker te sluiten.
8. Over wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid overweegt de rechter als volgt.
9. De rechter dient een sluitingsbevel als hier aan de orde op grond van vaste jurisprudentie terughoudend toetsen. Slechts als het besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, zal er aanleiding zijn het besluit te vernietigen of een voorlopige voorziening te treffen.
10. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar zijn beleidsregels. Hierin is onder het kopje “D. Hennepteelt” opgenomen dat de bewoner van een woning, na de eerste constatering dat daarin hennepteelt plaatsvindt, schriftelijk wordt gewaarschuwd dat het voortzetten van die gedragingen zal leiden tot sluiting van het pand. Indien blijkt dat ondanks de waarschuwing de geconstateerde hennepteelt voortduurt, zal de woning, waarin de hennepteelt plaatsvindt, worden gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Voor de te volgen bestuurlijke werkwijze wordt vervolgens verwezen naar de in de beleidsregels opgenomen tabel. Die tabel stemt niet met de tekst van de beleidsregels overeen. Daarin is namelijk bepaald dat bij bedrijfsmatige hennepteelt, conform de meest actuele versie van de beleidsregels van het openbaar ministerie, een woning zonder voorafgaande waarschuwing en zonder uitzondering voor de duur van één jaar wordt gesloten. Bij overige hennepteelt in een woning volgt bij een eerste constatering een waarschuwing en bij een volgende constatering binnen een termijn van drie jaar na de eerste constatering, alsnog een sluiting voor de duur van een jaar.
11. Indien – zoals hier - sprake is van een aanscherping van beleid en dat beleid wordt gepubliceerd, dan geldt uit een oogpunt van rechtszekerheid dat eventuele onduidelijkheden in het beleid niet zonder meer ten nadele van de belanghebbende mogen worden uitgelegd. Dat klemt temeer nu er geen overgangsregeling is, maar het beleid onmiddellijke werking heeft. Omdat de beleidsregels dermate onduidelijk zijn over de vraag of bij een eerste constatering van bedrijfsmatige hennepteelt, zoals hier aan de orde, al dan niet eerst een schriftelijke waarschuwing is vereist, is de rechter voorlopig van oordeel dat verweerder vooralsnog, totdat de beleidsregels hierover duidelijkheid verschaffen, per geval dient te beoordelen of volstaan kan worden met een waarschuwing of dat onmiddellijk tot sluiting dient te worden overgegaan. Verweerder heeft die beoordeling in het geval van verzoeker niet gemaakt. In het bestreden besluit gaat verweerder er namelijk vanuit dat sluiting voor de duur van een jaar op grond van het beleid aangewezen is.
12. Over de toets aan artikel 8 van het EVRM overweegt de rechter (mede onder verwijzing naar eerder genoemde uitspraak van 27 juli 2011) dat, indien niet in de beleidsregels is neergelegd dat die toetsing moet plaatsvinden, het de taak van verweerder (dan wel de rechter) is die afweging te maken bij de beantwoording van de vraag of er in het concrete geval reden is van de beleidsregels af te wijken.
13. In de beleidsregels van verweerder ontbreekt een toetsing aan artikel 8 van het EVRM of de opdracht die te verrichten. In de beleidsregels wordt alleen gewezen op het bepaalde in artikel 4:82 en 4:84 van Awb, waarin is bepaald dat voor de motivering van een besluit kan worden volstaan met verwijzing naar beleidsregels en dat het bestuursorgaan steeds overeenkomstig de beleidsregels handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In de beleidsregels wordt niet of nauwelijks omschreven wat moet worden verstaan onder “de met de bevoegdheidsuitoefening in het algemeen belang nagestreefde doeleinden”. Dit heeft tot gevolg dat onduidelijk blijft welke algemene belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van een betrokkene die wordt geconfronteerd met een inbreuk op zijn woonrecht.
14. Nu uit de beleidsregels niet volgt hoe de in het algemeen belang nagestreefde doeleinden moeten worden afgewogen tegen de belangen van degene die door de sluiting wordt getroffen, zal verweerder die belangen in de concrete besluitvorming moeten benoemen en tegen elkaar moeten afwegen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is die afweging in het besluit summier, maar al met al afdoende te noemen. In het bestreden besluit heeft verweerder over het algemene belang bij sluiting gesteld dat handel in (soft)drugs (anders dan in gedoogde coffeeshops) verboden is en dat de handel in verdovende middelen een onaanvaardbare reflexwerking op de woonomgeving heeft. Vervolgens heeft verweerder besloten in afwijking van de beleidsregels de sluiting van de woning van verzoeker te beperken tot drie maanden. Reden daarvoor is dat verzoeker een zogenoemde first offender is. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde er voorts op gewezen dat verweerder niet tot sluiting van een jaar heeft besloten vanwege de ingrijpendheid van de maatregel. Hoewel dit in het voordeel van verzoeker is, werpt dit naar het oordeel van de rechter wel de vraag op of verweerder niet de uitzondering (sluiting van een jaar) in plaats van de hoofdregel (sluiting van drie maanden) in de beleidsregels heeft opgenomen. Voor veruit de meeste gevallen zal immers opgaan dat de betrokkene een “first offender” is en de maatregel tot sluiting van de woning ingrijpende consequenties heeft. Anders dan verzoeker stelt, zijn de consequenties van de sluiting wel bij het besluit betrokken. Aan de gestelde psychische problemen van verzoeker, die niet nader zijn onderbouwd, heeft verweerder geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Dat sluiting van de woning betekent dat verzoeker elders onderdak zal moeten vinden en dat dit financiële gevolgen kan hebben, zijn omstandigheden die bij de opstellen van de beleidsregels zijn meegewogen, zodat die niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb.
15. De rechter zal het verzoek gelet op het vorenstaande toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Bij die beslissing op bezwaar zal verweerder hetgeen in deze uitspraak is overwogen moeten betrekken.
16. De rechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt in verband met het verzoek en de behandeling ter zitting 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de datum van bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar van verzoeker;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op een bedrag van € 874,00 te betalen aan de griffier van de rechtbank Roermond;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2012.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 februari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.