ECLI:NL:RBROE:2012:BV8602

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
9 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/197
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting van woning wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 9 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een verhuurder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Venlo om zijn woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden, omdat er een hennepkwekerij met 325 planten was aangetroffen. Verzoeker betoogde dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat de sluiting onevenredige gevolgen voor hem had. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verhuurder verantwoordelijk is voor de gevolgen van drugshandel vanuit zijn huurpand. De rechter stelde vast dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de inbreuk op het woonrecht van verzoeker gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was om aan te nemen dat het besluit van de burgemeester in bezwaar of beroep geen stand zou houden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van verhuurders om drugshandel in hun panden te voorkomen en bevestigt de bevoegdheid van de burgemeester om bestuursdwang toe te passen in gevallen van drugsoverlast.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12 / 197
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 9 maart 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. C. Billen)
en
de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder
Procesverloop
Bij besluit, verzonden 7 februari 2012, heeft verweerder verzoeker gelast ingaande
16 februari 2012 (om 14.00 uur) de woning aan de [adres] te [woonplaats] voor de periode van zes maanden te sluiten.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft medegedeeld met de effectuering van het besluit te wachten tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 maart 2012, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Hoorne, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.
Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek en de voorzieningenrechter ziet geen reden hierover anders te oordelen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek inhoudelijk zal beoordelen, waarbij een belangrijke rol speelt het voorlopig oordeel van de rechter over de vraag of het bezwaar van verzoeker tegen de sluiting een redelijke kans van slagen heeft.
2. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen indien in woningen verdovende middelen worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert verweerder de op 28 september 2010 vastgestelde en op 13 oktober 2010 gepubliceerde “Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast”. Ingevolge deze beleidsregels wordt bestuursdwang toegepast indien er sprake is van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. In het geval van handel in verdovende middelen vanuit een woning zal de bestuursdwang bestaan uit sluiting van de woning voor de duur van één jaar, wanneer ondanks een waarschuwing blijkt dat de handel in verdovende middelen voortduurt. Op grond van het beleid zal een waarschuwing worden overgeslagen wanneer zich een dringend geval voordoet. Als dringend geval wordt onder andere handel in harddrugs en/of grote hoeveelheden softdrug aangemerkt, waaronder ook de op verkoop en handel gerichte bedrijfsmatige hennepteelt in woningen, lokalen en/of bijbehorende erven wordt begrepen. Voor de bepaling of er al dan niet sprake is van een handelshoeveelheid en/of -voorraad en/of bedrijfsmatige hennepteelt zal de meest actuele versie van de betreffende beleidsregels van het Openbaar Ministerie en de daarin vermelde criteria en indicatoren als leidraad worden gebruikt.
3. Uit de processen verbaal van de politie regio Limburg-Noord volgt dat op
20 oktober 2011 een onderzoek heeft plaatsgevonden in de woning van verzoeker op het adres [adres] te [woonplaats]. Daaruit valt op te maken dat er in die woning een hennepkwekerij met 325 planten is aangetroffen. Deze bevindingen van de politie heeft verzoeker niet bestreden.
4. Gelet op die bevindingen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dringend geval als bedoeld in de beleidsregels. Hij heeft daarom, zonder voorafgaande waarschuwing, besloten tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden.
5. Verzoeker is het daarmee oneens. Hij heeft allereerst, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 3 maart 2011 (LJN: BP6668), betoogd dat verweerder in het geval van hennepteelt niet bevoegd is een woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten. Dit betoog kan niet slagen. De door verzoeker genoemde uitspraak is achterhaald door de latere uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 juli 2011 (LJN: BR3945). Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een beperktere uitleg van artikel 13b van de Opiumwet dan uit de duidelijke tekst van die bepaling volgt. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep(planten) vormt voldoende basis voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, zo heeft de rechtbank kort samengevat in die uitspraak geoordeeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de in de woning van verzoeker aangetroffen hoeveelheid hennepplanten van een zodanige omvang is dat deze niet bestemd zijn voor eigen gebruik, maar aanwezig waren om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van die bepaling tot sluiting van verzoekers woning over te gaan.
6. Vervolgens komt aan de orde de vraag of verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de aan de voorzieningenrechter toekomende toetst doorstaat. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat op grond van vaste jurisprudentie de rechter sluitingsbevelen terughoudend moet toetsen. Alleen als verweerder heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel zal de rechter het besluit vernietigen.
7. Over de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, stelt overweegt de voorzieningenrechter dat het besluit in overeenstemming is met de eerder genoemde beleidsregels van verweerder. Op grond van die beleidsregels wordt bij het aantreffen van de op verkoop en handel gerichte bedrijfsmatige hennepteelt, zoals hier het geval is, onmiddellijk en zonder voorafgaande waarschuwing overgegaan tot sluiting van de woning voor de periode van een jaar.
8. Voor de motivering van het besluit kan verweerder in beginsel volstaan met een verwijzing naar de beleidsregels. In die beleidsregels is immers in algemene zin een afweging gemaakt tussen het algemene, maatschappelijke belang om drugsoverlast en -handel terug te dringen en de persoonlijke gevolgen voor betrokkene. Naast de toetsing aan de beleidsregels, zal verweerder echter (zo heeft deze rechtbank geoordeeld in haar uitspraak van 27 juli 2011, LJN: BR3945) in een concreet geval moeten afwegen of artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft tot afwijking van de beleidsregels. In de beleidsregels is een dergelijke afweging namelijk niet voorgeschreven.
9. Verzoeker heeft hierover (samengevat) aangevoerd dat hij als verhuurder van de woning niet op de hoogte was en ook niet kon zijn van het feit dat er een hennepkwekerij in de woning aanwezig was. Voorts is de huurovereenkomst onmiddellijk na de vondst van de hennepplantage beëindigd. Bij een andere woning van verzoeker heeft verweerder, na beëindiging van de huurovereenkomst, de sluiting opgeheven. Verzoeker verwijst daartoe naar een brief van verweerder van 28 januari 2010. Verweerder had daarom in dit geval van sluiting moeten afzien. Verder vindt verzoeker dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij bewoont de woning samen met zijn dochter. De consequentie van de sluiting is dat zij gedurende een periode van maximaal 1 jaar andere woonruimte moeten vinden en inrichten. Verzoeker heeft slechts een inkomen gelijk aan het bijstandsniveau. Indien hij een andere woning dient te huren, komt hij in financiële problemen. Deze belangen dienen volgens verzoeker zwaarder te wegen dan het met de bestuursdwang gediende algemene belang, te meer nu op geen enkele wijze is gebleken dat de woning bekend staat als drugsadres en ook niet is gebleken dat sprake is geweest van overlast of onrust in de directe omgeving.
10. De omstandigheid dat verzoeker niet op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat een hennepkwekerij aanwezig was in de woning die hij verhuurde, staat niet aan sluiting van de woning in de weg. De gevolgen van drugshandel vanuit een huurpand komen voor risico van de verhuurder. De omstandigheid dat een verhuurder niet op de hoogte zou zijn van drugsactiviteiten in de woning is geen omstandigheid die noopt tot het afzien van sluiting. De rechtbank heeft dit al eerder overwogen in haar uitspraak van 22 november 2010 in de zaak tussen verzoeker en verweerder (rechtsoverweging 2.14.1). Hierbij heeft de rechtbank toen verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met de (beperkte) mogelijkheden die verzoeker daartoe heeft, zal hij er alles aan moeten doen om te voorkomen dat een huurder drugs vanuit zijn woning verhandeld of daartoe aanwezig heeft. Verweerder heeft dit verzoeker te meer mogen tegenwerpen, omdat hij al eerder bij drugshandel vanuit een huurpand en een daarop volgende sluiting betrokken is geweest. Het betrof toen een woning aan de [straatnaam] in [woonplaats]. Uit het besluit blijkt dat verzoeker die woning desondanks opnieuw heeft verhuurd aan iemand die destijds bij de handel in harddrugs betrokken was. Verzoeker heeft dit niet bestreden. Het lijkt er dan ook op dat verzoeker tekort schiet zijn verantwoordelijkheid als verhuurder om preventief tegen drugshandel op te treden. Uit het politierapport blijkt voorts dat de ramen van de woning aan de straatzijde met zwart plastic waren afgedekt, zodat de stelling van verzoeker dat hij niet kon weten van een hennepkwekerij in de woning, niet geloofwaardig overkomt. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter op dit punt dat verweerder in zijn belangenweging heeft meegewogen dat niet is aangetoond dat verzoeker zelf bij de hennepkwekerij betrokken was. Mede op grond van die omstandigheid heeft verweerder de sluiting beperkt tot zes maanden.
11. In het feit dat verzoeker de huurovereenkomst direct na het aantreffen van de hennepkwekerij in de woning heeft beëindigd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien sluiting achterwege te laten. De vergelijking met de sluiting van de woning aan de [straatnaam] gaat niet op. Bij de sluiting van die woning stond pas na het sluitingsbesluit en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging daarvan voldoende vast dat de huurovereenkomst was beëindigd. Verweerder heeft toen de sluiting ruim drie maanden na het besluit opgeheven. De verwachting dat verweerder gelet op de gang van zaken destijds niet tot sluiting van de nu aan de orde zijnde woning zou overgaan wegens het beëindigen van de huurovereenkomst, was dan ook niet gerechtvaardigd.
12. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker sinds december 2011 zelf in de woning woont. Verweerder heeft bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM gewicht mogen toekennen aan het feit dat verzoeker pas na het aantreffen van de kwekerij op 20 oktober 2011 in de woning is gaan wonen. Verzoeker wist (of kon op basis van zijn eerdere ervaring met een sluitingsbevel weten) dat verweerder naar alle waarschijnlijkheid sluiting van de woning zou opdragen. Door toch in de woning te gaan wonen heeft verzoeker dit risico, dat zich thans heeft verwezenlijkt, bewust genomen. Gebleken is voorts dat verzoeker niet alleen in de woning woont, maar dat ook zijn dochter hier soms verblijft. Voor het overige woont de dochter bij haar moeder. Anders dan in het verzoekschrift gesteld, is het verblijf van verzoekers dochter in de woning dus niet permanent. Bovendien is de consequentie van sluiting niet dat verzoeker voor een jaar, maar voor maximaal zes maanden een andere woonruimte zal moeten vinden. Aangenomen mag worden dat de dochter van verzoeker gedurende die periode zo nodig volledig bij haar moeder kan verblijven. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat ook het feit dat verzoeker de woning (deels met zijn dochter) bewoont, reden is geweest om de woning niet voor een jaar, maar voor zes maanden te sluiten. Hoewel het besluit een inbreuk maakt op het woonrecht van verzoeker, brengen de hiervoor besproken omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat die inbreuk gerechtvaardigd is en geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Deze omstandigheden hoefden voor verweerder dan ook geen reden te zijn om af te wijken van zijn beleidsregels.
13. Voor zover verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder verdergaand van zijn beleid had moeten afwijken, omdat dit in het geval van verzoeker onevenredige gevolgen heeft, overweegt de voorzieningenrechter dat voor toepassing van de zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die niet reeds zijn betrokken bij de totstandkoming en de formulering van de beleidsregels. Hoewel aannemelijk is dat de sluiting van de woning voor verzoeker financiële consequenties zal hebben, zijn dit omstandigheden die reeds bij de formulering van de beleidsregels zijn betrokken en meegewogen. De tot nu toe door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat die nopen tot afwijking van het beleid, in die zin dat verweerder van sluiting zou moeten afzien of de woning voor een kortere periode dan zes maanden zou moeten sluiten. Op dit punt zij ter voorlichting van verzoeker nog opgemerkt dat een (wezenlijke) verandering in (bijvoorbeeld zijn persoonlijke) omstandigheden aanleiding kan zijn voor verweerder om - na een daartoe strekkend verzoek - de sluiting van de woning op te heffen.
14. Gelet op het vorenstaande ziet geen grond voor het oordeel dat het besluit in bezwaar of beroep geen stand zal houden. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L.M.W. Ottenheim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 maart 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.