Zaaknummers: AWB 11 / 1516 en 11 / 1522
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], eiser te Weert
en
[eiser], eiser te Weert,
(gemachtigde: mr. H.U. van der Zee),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Weert
(gemachtigde: mr. R. Bormans).
Bij uitspraak van 10 februari 2011 heeft deze rechtbank het bezwaar van [belanghebbende] (hierna belanghebbende) van 14 maart 2010 aangemerkt als een verzoek om handhaving en het daarop genomen besluit van verweerder van 25 juni 2010, als een primair besluit. Het daartegen gerichte beroep van [eiser] (hierna de vader) is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroepschrift is naar verweerder doorgestuurd ter behandeling als bezwaar.
Het door de vader en [eiser] (hierna de zoon) tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar, waarbij verweerder heeft besloten een uitweg/duiker aan de [straatnaam], gelegen ter hoogte van de grens van het aan de vader toebehorende bouwperceel, kavel [nummer], aan de [straatnaam] met het daarnaast gelegen aan de zoon toebehorende weiland aan de [straatnaam], van gemeentewege te zullen verwijderen, heeft verweerder bij besluiten van 29 september 2011 (hierna de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Belanghebbende heeft daarvan gebruik gemaakt .
Het onderzoek ter zitting in de zaken met zaaknummers 11/1516 en 11/1522 heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 april 2012, waarbij vader en zoon in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Gootzen. Tevens is ter zitting verschenen belanghebbende in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Bormans.
1. De vader is eigenaar van bouwkavel [nummer], zijnde een weiland gelegen tussen de woningen aan de [straatnaam] [nummer] en [nummer] te Weert. De zoon is eigenaar van een voorheen aan de vader toebehorend weideperceel, dat grenst aan dat bouwperceel en is ontsloten via de [straatnaam] in Weert (duiker [nummer]). De rechtbank verwijst voor de situatie naar onderstaande tekening, die onderdeel uitmaakt van de gedingstukken. In geding zijn de duikers [nummer] en [nummer] op de tekening, die feitelijk gezamenlijk één constructie en uitweg vormen. De tekening geeft tevens een beeld van de ligging van het bouwperceel en de weide.
2. Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerder, in reactie op het verzoek van de projectontwikkelaar Bouwinitiatief (namens de vader) van 12 maart 2003 bericht dat toestemming wordt gegeven voor het aanleggen van een nieuwe duiker in de sloot langs de [straatnaam], ter vervanging van een vanwege de uitvoering van het bouwplan verwijderde duiker. Daarbij is met nadruk erop gewezen dat in de toekomst geen medewerking zal worden verleend voor de aanleg van een duiker bij de achterzijde van kavel [nummer] omdat de ontsluiting van het autoverkeer bestemd voor de [straatnaam] via de [straatnaam] niet is toegestaan.
3. Bij brief van 30 juli 2009 heeft verweerder aan de vader onder meer medegedeeld dat is vastgesteld dat er een duiker is aangelegd bij het perceel aan de [straatnaam] (kavel [nummer]). Volgens verweerder is deze duiker in strijd met de bij de ontwikkeling van het plan [straatnaam] gekozen uitgangspunten en de met betrokkenen gemaakte afspraken ten aanzien van onder meer de ontsluiting naar de [straatnaam]. Verweerder heeft de vader voorts medegedeeld dat geen uitwegvergunning is aangevraagd of verleend en dat die vergunningverlening ook niet mogelijk wordt geacht. De duiker zal dan ook geheel verwijderd worden.
4. Op 7 september 2009 heeft de vader een gesprek gehad met wethouder Sijben van de gemeente Weert. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder bij brief van 26 oktober 2009 aan de vader het volgende medegedeeld:
“Naar aanleiding van uw gesprek met wethouder Sijben, d.d. 7 september 2009, sturen wij u deze brief ter bevestiging van de gemaakte afspraken tijdens dat gesprek.
U gaf tijdens het gesprek aan dat de duiker is aangelegd om uw perceel (tussen de woningen met huisnummers [nummer] en [nummer], in het oorspronkelijke plan aangeduid als kavel [nummer]) en het naastgelegen perceel te ontsluiten. Het gaat hier alleen om het aanleggen van een duiker, waardoor het perceel toegankelijk wordt voor onderhouds- en beheerwerkzaamheden.
Wethouder Sijben heeft u toegezegd, dat de door het wijkteam aangelegde duiker niet hoeft te worden verwijderd. Hierbij zijn wel twee randvoorwaarden gegeven.
1. De duiker heeft geen nadelige gevolgen voor de waterhuishouding in de zaksloot
2. Er is niet gesproken over een inrit voor de woning die op kavel [nummer] gebouwd kan worden. In het verleden zijn met onwonende afspraken gemaakt omtrent de functie van de [straatnaam]. Deze houden in dat het plan [straatnaam] voor autoverkeer wordt ontsloten via de [straatnaam], om een toename van gemotoriseerd verkeer op de [straatnaam] en een rommelig beeld van achterkantsituaties aan deze weg te voorkomen.
Wij hopen u in deze voldoende te hebben ingelicht.”.
5. Bij brief van 14 maart 2010 heeft belanghebbende aan verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de uitrit aan de [straatnaam] tussen de kavels [straatnaam] [nummer] en [nummer] en de aangrenzende weide. Volgens belanghebbende is voor deze uitrit geen vergunning aangevraagd. Daarnaast stelt belanghebbende dat de vader in eigen beheer een duiker heeft geplaatst die bij extreem hoge waterstanden in het omliggende gebied tot onvoldoende afvoer van regenwater kan leiden. Verzocht is om de oorspronkelijke situatie te handhaven.
6. Bij primair besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de afspraak die in het verleden is gemaakt ten aanzien van de ontsluiting van het plan [straatnaam], waarbij geen uitwegen op de [straatnaam] voor motorvoertuigen mogelijk zouden zijn, mede is ingegeven door factoren die direct in verband staan met de weigeringsgronden voor een uitwegvergunning zoals genoemd in artikel 2:12 van de APV. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat het bouwperceel van de vader via een bestaande uitweg aan de [straatnaam] bereikbaar is en dat het weideperceel van de zoon toegankelijk is via een eigen verderop gelegen uitweg ([nummer] op de situatietekening). Verweerder heeft besloten dat de betreffende duiker/uitweg van gemeentewege zal worden verwijderd.
7. In verband met de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2011 (AWB 10/1033), waarbij het door de vader ingesteld beroep tegen het primair besluit niet-ontvankelijk is verklaard, heeft verweerder zowel de vader in de gelegenheid gesteld gronden van bezwaar in te dienen, als de zoon (die vanaf dat moment als eigenaar van het weideperceel als belanghebbende bij het besluit is aangemerkt) in de gelegenheid gesteld (alsnog) bezwaar in te stellen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van de vader en de zoon ongegrond verklaard. Verweerder heeft het standpunt in het primair besluit ten aanzien van het bestaan van een andere uitweg en het beleid om het gemotoriseerd verkeer van de [straatnaam] niet via de [straatnaam] te ontsluiten gehandhaafd. Verweerder heeft voorts erop gewezen dat in het verleden (al in 2003) steeds het standpunt is ingenomen dat geen toestemming zal worden gegeven voor een uitweg vanuit het bouwperceel naar de [straatnaam], alsmede dat de brief van de wethouder van 26 oktober 2009 geen uitwegvergunning behelst en geen legalisering van de uitweg heeft plaatsgevonden. Een zicht op legalisatie ontbreekt aangezien het huidige artikel 2:12 van de APV het maken of veranderen van een uitweg verbiedt indien het perceel al door een andere uitweg wordt ontsloten, tenzij deze uitweg strikt noodzakelijk is.
8. In dit geding ligt de vraag voor of gelet op de daartegen aangevoerde gronden het besluit tot handhaving in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
9. Vast staat dat met de duikers in kwestie ter plaatse uitwegen aanwezig zijn, waarvoor geen (uitweg)vergunningen zijn verleend. In de APV is een vergunningplicht opgenomen voor -kort gezegd- het maken of veranderen van een uitweg. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit voor de aan de orde zijnde duikers anders zou zijn. Dit maakt dat er sprake is van een overtreding. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) rust op verweerder in dat geval een beginselplicht tot handhaving, tenzij er sprake is van concreet zicht op legalisatie of zodanige bijzondere omstandigheden dat in redelijkheid van handhaving dient te worden afgezien.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel met de motivering zoals neergelegd in het bestreden besluit in redelijkheid niet tot handhaving heeft kunnen besluiten. Uit de hiervoor onder overweging 4 weergegeven brief van 26 oktober 2009 blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een concrete ondubbelzinnige toezegging van een bevoegd persoon dat de duiker niet hoeft te worden verwijderd, indien wordt voldaan aan de voorwaarden zoals in de brief vermeld. Immers, de inhoud van de brief laat aan duidelijkheid niets te wensen over en de betreffende wethouder was portefeuillehouder en maakt(e) onderdeel uit van het terzake bevoegde bestuursorgaan. Daarenboven is de door de wethouder gedane toezegging schriftelijk vastgelegd en bij bovengenoemde brief bevestigd namens het gezamenlijk college. Gesteld noch gebleken is dat de brief niet namens het college van B&W is verzonden, noch dat deze toezegging niet dan wel anders is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat eisers aan deze brief rechtens te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen. De toezegging kan worden beschouwd als een besluit de duiker (lees: duikers [nummer] en [nummer] op de situatieschets) aldaar te gedogen onder de voorwaarden zoals in de brief vermeld. Nu verweerder dit niet heeft onderkend en bij het bestreden besluit dit niet in de (belangen)weging heeft betrokken, kan het besluit reeds daarom in rechte geen stand houden.
11. Het vorenstaande betekent evenwel niet dat de toezegging eeuwigheidswaarde heeft en dat verweerder nooit meer een einde zou kunnen maken aan het gedogen. Echter hetgeen door verweerder daaraan bij het onderhavige besluit ten grondslag is gelegd is daarvoor onvoldoende. Niet is gebleken van zodanig zwaarwegende belangen die in weerwil van de toezegging nopen tot handhaving. Waar door de belanghebbende is gewezen op verstoring van de waterhuishouding in de sloot en op zijn perceel doordat de duiker(s) de doorstroming zou(den) belemmeren is dit op geen enkele wijze concreet onderbouwd aannemelijk gemaakt. Waar door verweerder (eerst) ter zitting is betoogd dat de situatie na de toezegging is gewijzigd, is daarvan niet gebleken, anders dan dat de belanghebbende om handhaving heeft verzocht en niet wenst mee te werken aan een compromis en/of een gedoogsituatie. Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de kant van de belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom de gedoogsituatie thans zou moeten worden beëindigd. De overige argumenten die door verweerder zijn aangedragen om ter plaatse een uitweg niet te willen toestaan, bestonden reeds ten tijde van de toezegging en hebben toentertijd geen belemmering gevormd voor (een lid van) het bevoegde bestuursorgaan om die toezegging te doen.
12. Het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding om te bepalen dat het primaire besluit wordt herroepen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,00 per punt. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op , hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. De beroepen worden gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit als samenhangend aangemerkt, hetgeen betekent dat ze voor de vergoeding van proceskosten als één zaak worden beschouwd.
14. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoed.
? verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
? bepaalt dat de primaire besluiten worden herroepen;
? veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
? bepaalt dat verweerder aan elk van eisers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2012.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.