Beslissing
RECHTBANK ROERMOND
Beslissing op het verzoek tot wraking van mr. [de kantonrechter] (verder genoemd de kantonrechter), welk verzoek is gedaan door mr. H.A.A. Voermans (verder genoemd verzoeker) als gemachtigde van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omega B.V..
1. De procedure
1.1. In de civiele zaak van Omega B.V. (verder genoemd Omega) als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie tegen de heer [A] (verder genoemd [A]) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Entertainment Club Benelux B.V. (verder genoemd ECB) als gedaagden in conventie, eisers in reconventie (zaaknummer 324436/CV EXPL 11-6324) heeft op 2 maart 2012 een comparitie van partijen plaats gevonden.
1.2. Eveneens op 2 maart 2012 heeft de kantonrechter in voornoemde zaak een tussenvonnis gewezen, waarbij Omega is toegelaten bewijs bij te brengen van een tussen gedaagden in conventie verdeeld opdrachtgeverschap, in die zin dat de door Omega van [A] gevorderde vergoeding van werkzaamheden, werkzaamheden heeft betroffen die in opdracht en voor rekening van [A] werden verricht, terwijl de door Omega van ECB gevorderde vergoeding van werkzaamheden, werkzaamheden heeft betroffen die in opdracht en voor rekening van ECB werden verricht. Vervolgens heeft de kantonrechter in dit tussenvonnis de zaak verwezen naar de rolzitting van 3 april 2012 onder meer met het oog op akte fourneren van bewijs aan de kant van Omega.
1.3. Omega heeft op de rolzitting van 3 april 2012 een akte uitlaten genomen. Daarin heeft zij grieven aangevoerd tegen voornoemd tussenvonnis. Verder vermeldt die akte dat Omega de kantonrechter wenst te wraken.
1.4. De kantonrechter heeft op 6 april 2012 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. De gemachtigde van [A] en ECB, mr. R.M.I. Cornelissen, heeft bij brief van 2 april 2012 - voor zover van belang voor de wraking - gereageerd op de wijze waarop het wrakingsverzoek is gedaan. Een kopie deze reactie en van deze brief is op 10 april 2012 toegezonden aan de gemachtigde van Omega.
1.5. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 17 april 2012. Bij deze behandeling zijn verschenen verzoeker en de heer [A], wederpartij in de hoofdzaak, bijgestaan door mr. Cornelissen voornoemd. De kantonrechter is niet bij de mondelinge behandeling verschenen, zoals door hem was aangekondigd in zijn schriftelijke reactie.
2. De gronden van het wrakingsverzoek
2.1. Het wrakingsverzoek is gebaseerd op de volgende gronden. Tijdens de comparitie van partijen op 2 maart 2012 was de houding van de kantonrechter jegens verzoeker vijandig en vooringenomen. De comparitie kwam neer op een monoloog van de kantonrechter waarin hij 40 minuten lang trachtte verzoeker onder druk te zetten tot het aangaan van schikkingsonderhandelingen ondanks dat deze direct had aangegeven daartoe niet bereid te zijn. Zonder ook maar op de inhoud van de zaak in te gaan oordeelde de kantonrechter dat de handelwijze van verzoeker in de kwestie “stonk”; ook oordeelde de kantonrechter meermalen dat verzoeker grote problemen zou krijgen met de orde van advocaten als de kwestie niet geregeld zou worden. Toen het de kantonrechter duidelijk werd dat verzoeker onder geen beding met de gedaagden over een minnelijke regeling wenste te spreken, kondigde hij op ferme en boze wijze aan dat hij verzoeker de bewijsopdracht zou geven voor het bestaan van de overeenkomst van opdracht. Daarbij zei de kantonrechter dat hij zich niet kon voorstellen dat er andere getuigen zouden zijn dan verzoeker zelf, terwijl [A] in contra-enquête dan van het tegendeel zou getuigen, waarna verzoeker niet in zijn bewijsopdracht zou zijn geslaagd. De bewijsopdracht zou met andere woorden nooit tot het door verzoeker gewenste resultaat leiden. Toen verzoeker de kantonrechter wees op bepaalde door verzoeker overgelegde producties, die voldoende van het bestaan van een opdracht door [A] deden blijken, beëindigde de kantonrechter met een klap op de tafel de zitting, zonder enige inhoudelijke vraag aan partijen te hebben gesteld en zonder partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich nader over de inhoud van de kwestie uit te laten. De houding van de kantonrechter tijdens de comparitie in combinatie met de inhoud van het tussenvonnis en het reeds door de kantonrechter voorspelde resultaat hebben verzoeker ervan overtuigd dat de kantonrechter niet onpartijdig, althans vooringenomen is.
3. Het standpunt van de kantonrechter
3.1. De kantonrechter heeft op het wrakingsverzoek als volgt gereageerd. In de procedure en op de comparitie is vóór alles en uitsluitend de vraag naar de bevoegdheid van ofwel de kantonrechter ofwel de civiele rechter aan de orde gekomen. Die bevoegdheidsvraag raakt partijen inhoudelijk, in hun standpunten en verweren, al niet rechtstreeks en vooringenomenheid lijkt daarmee maar moeilijk bestaanbaar/relevant. Die bevoegdheidsvraag is van openbare orde en dient ambtshalve te worden gesteld en beantwoord; zij heeft niets van doen met vijandigheid maar met het naleven van een rechterlijke verplichting.
3.2. Die bevoegdheidsvraag betrof niet verzoeker (c.q. dienst BV) zelf, doch juist ook de wederpartij. De wederpartij [A] vorderde immers in reconventie primair € 105.391,84, zonder dat artikel 94 derde lid Rv bevoegdheid van de kantonrechter schept. Er is dan ook met de (gemachtigde van de) wederpartijen geconstateerd dat er in reconventie hoe dan ook verwijzing naar een andere rechter diende plaats te vinden.
3.3. Vanuit de vordering van verzoeker (c.q. diens BV) gezien, is er sprake van passieve pluraliteit, welke pluraliteit door de wederpartij werd bestreden, zodat de bevoegdheid van de kantonrechter op grond van artikel 93 Rv ter discussie kwam te staan, gelet op artikel 94 lid 1 Rv. De kantonrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een vorderingen tot een bedrag van € 25.000,00. De van beide gedaagden apart gevorderde bedragen van respectievelijk € 15.157,12 en
€ 22.416,54 zouden het bevoegdheidsbedrag te boven gaan als deze zouden moeten worden samengeteld. Met vijandigheid heeft dit niets van doen. Zonder oplossing anderszins is dan - noodgedwongen - een bewijsincident onontkoombaar, louter formeel nog slechts gericht op de vaststelling van de (kanton)rechterlijke bevoegdheid en zonder dat standpunten van partijen (ook niet indirect) daarmee inhoudelijk al aan de orde zijn.
3.4. De door verzoeker negatief gekwalificeerde gang van zaken op de comparitie is individueel gekleurd, eerst bij later akte opgeworpen en daarom tardief en vraagt, zoals blijkt uit de schriftelijke reactie van mr. Cornelissen, inhoudelijk om ferme tegenspraak. De kantonrechter is van mening die tegenspraak van zijn kant achterwege te kunnen en mogen laten, omdat dit een bejegeningskwestie lijkt te zijn, waarvoor een ander instrumentarium in het leven is geroepen dan wraking.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. Bij gebreke van een proces-verbaal van comparitie van 2 maart 2012 zal de wrakingskamer haar beslissing alleen baseren op de eerder genoemde schriftelijke bescheiden alsmede op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de ter zitting aanwezigen naar voren is gebracht, zoals hierna wordt weergegeven.
4.1.1. Tijdens die mondelinge behandeling heeft verzoeker het volgende verklaard. De kantonrechter zei op de comparitie dat de zaak stonk, waarbij hij in de richting van verzoeker keek, terwijl de inhoud van de zaak niet aan de orde was en verder ook niet aan de orde is geweest. De kantonrechter trachtte verzoeker in een langdurige monoloog meermalen onder druk te zetten tot het aangaan van schikkingsonderhandelingen ondanks het feit dat verzoeker had gezegd daartoe niet bereid te zijn. De kantonrechter insinueerde dat verzoeker problemen zou krijgen met de orde van advocaten indien hij de zaak niet minnelijk zou regelen. De kantonrechter heeft op ferme en boze toon gezegd dat hij verzoeker, als deze niet zou regelen, een bewijsopdracht zou geven, waarbij hij, zonder daarover enige vraag aan verzoeker te hebben gesteld, een prognose heeft gegeven van de uitkomst daarvan. De bejegening door de kantonrechter kwam op verzoeker over als “je zult het wel merken als je mijn zin niet doet”. Verzoeker heeft de bejegening door de kantonrechter als intimiderend ervaren. In die bejegening is volgens verzoeker de vrees voor partijdigheid, althans vooringenomenheid gelegen, namelijk dat het inhoudelijke aspect van de zaak geen schijn van kans meer heeft.
4.1.2. De gemachtigde van de wederpartij van verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende verklaard. Op de comparitie is de inhoud van de zaak niet aan de orde geweest; er is alleen over de bevoegdheid van de kantonrechter gesproken. De kantonrechter heeft op de comparitie bewoordingen gebruikt die erop neerkwamen dat hij vond dat de zaak stonk. De kantonrechter heeft meermalen getracht verzoeker tot een minnelijke regeling te bewegen, terwijl verzoeker had aangegeven tot een dergelijke regeling niet bereid te zijn. De kantonrechter heeft verzoeker voorgehouden dat een verordening van de orde van advocaten voorschrijft dat er een bewijsstuk van een aan de advocaat gegeven opdracht moet zijn en dat verzoeker, als dat bewijsstuk er niet zou zijn, problemen met de orde zou kunnen krijgen. Ten slotte heeft de gemachtigde van de wederpartij verklaard dat hij zich kan voorstellen dat verzoeker een raar gevoel kan hebben gekregen bij de gang van zaken en de uitdrukking “de zaak stinkt”. Hij heeft ten slotte verklaard dat hij vaker zittingen heeft gehad bij de kantonrechter en dat hij het optreden van de kantonrechter en de wijze van bejegening van verzoeker door de kantonrechter niet als opvallend afwijkend van andere behandelingen heeft ervaren.
4.2. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (subjectieve partijdigheid). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (objectieve partijdigheid). Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
4.3. De verzoeker heeft niet gesteld en ook aan de door hem aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen dat de kantonrechter - subjectief - partijdig was. Ook overigens heeft de wrakingskamer voor zodanig oordeel bij het onderzoek tijdens de mondelinge behandeling geen houvast gevonden. Aan de orde is dan ook slechts de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden die verzoeker een objectief te rechtvaardigen grond geven voor de vrees dat het de kantonrechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken. De wrakingskamer oordeelt hierover als volgt.
4.4. Zoals de wrakingskamer tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is gebleken, is volgens verzoeker de vrees voor partijdigheid gelegen in de wijze waarop de kantonrechter verzoeker heeft bejegend. In zijn reactie op het wrakingsverzoek heeft de kantonrechter aangegeven een bespreking van de bejegening achter te kunnen en mogen laten omdat daarvoor een ander instrumentarium bestaat dan wraking. Aangaande de bejegening heeft de kantonrechter wel aangegeven dat die stellingen eerst bij latere akte en daarom tardief zijn voorgedragen.
4.5. Een verzoek tot wraking kan in elke stand van de procedure worden gedaan, maar wel zodra de feiten of omstandigheden die tot een dergelijk verzoek aanleiding kunnen geven, aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard nooit eerder gebruik te hebben gemaakt van het ingrijpende middel van wraking. Hij heeft bedenktijd genomen en zorgvuldig overwogen of hij de kantonrechter zou moeten wraken. Voorts heeft hij verklaard een kantoorgenoot te hebben geconsulteerd over de vraag of hij in dit geval tot wraking zou moeten overgaan. Naar het oordeel van de wrakingskamer is het wrakingsverzoek onder deze omstandigheden niet tardief gedaan.
4.6. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan onder omstandigheden de wijze van bejegening grond opleveren voor het oordeel dat sprake is van schijn van partijdigheid van de rechter, namelijk voor zover uit die bejegening een objectief te rechtvaardigen grond is af te leiden voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken. Hetgeen verzoeker op de zitting over de bejegening heeft verklaard stemt grotendeels overeen met de inhoud van het wrakingsverzoek, die de kantonrechter op dat punt niet heeft weersproken en wordt bovendien in grote lijnen bevestigd door hetgeen de gemachtigde van de wederpartij dienaangaande heeft verklaard. De wrakingskamer gaat dan ook uit van de juistheid van de door verzoeker gestelde uitlatingen van de kantonrechter.
4.7. Op zichzelf heeft de rechter een grote mate van vrijheid partijen te stimuleren om tot een schikking te komen, indien hij van mening is dat, gelet op de belangen van partijen, een schikking de voorkeur heeft boven een rechterlijke uitspraak. Het uitoefenen van een aanzienlijke mate van druk om een schikking te bewerkstelligen, zeker als die druk voornamelijk tegen één van de partijen is gericht, kan evenwel de schijn van vooringenomenheid wekken. In het onderhavige geval is sprake van het langdurig en meermalen aanzetten tot het aangaan van een schikking hoewel verzoeker had aangegeven daartoe niet bereid te zijn. In combinatie met de aan verzoeker gerichte uitlatingen dat de zaak stinkt, dat verzoeker problemen kan krijgen met de orde van advocaten als de zaak niet geregeld zou worden en het geven van een prognose over de uitkomst van een aan de verzoeker te verstrekken bewijsopdracht zonder daarover vragen te stellen, maakt aannemelijk dat het optreden van de kantonrechter van dien aard was, dat bij verzoeker - objectief gezien - de gerechtvaardigde vrees is ontstaan dat de kantonrechter niet meer onbevangen en onpartijdig een (inhoudelijk) oordeel over het geschil tussen partijen kan vellen.
4.8. Op grond van voorgaande overwegingen is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek gegrond is en toegewezen dient te worden.
5. Beslissing
De wrakingskamer van de rechtbank:
5.1. verklaart gegrond en wijst toe het verzoek tot wraking van de kantonrechter
mr. [de kantonrechter].
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.M.P. Drijkoningen, Th.M. Schelfhout en
M.B.T.G. Steeghs, bijgestaan door mr. L.G.H. Cox als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012.