zaaknummer: AWB 11 / 1629
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2012 in de zaak tussen
[eisers], te Sevenum, eisers
(gemachtigde: mr. M. Jue),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder
(gemachtigde: mr. P.P.L. Lucas),
Bij besluit van 27 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
[een bedrijf] is in de gelegenheid gesteld als derde-partij aan dit geding deel te nemen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1. Eisers bewonen de woning gelegen aan de [adres] te Sevenum. Bij besluit van 10 juni 2009 is aan [een bedrijf] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor de bouw van 6 levensloopbestendige woningen aan de [adres] tot en met [nummer] oneven. Eisers stellen hierdoor planschade te hebben geleden, nu door de bouw van deze woningen geen sprake meer is van vrij uitzicht vanuit hun woning. Op 7 januari 2010 hebben eisers verweerder verzocht om planschadevergoeding.
2. Naar aanleiding van het verzoek van eisers om planschadevergoeding heeft verweerder [een Adviesbureau] ingeschakeld. Op 20 april 2011 heeft
[het adviesbureau] een advies uitgebracht, waarbij de door eisers naar aanleiding van het concept gegeven zienswijzen zijn verwerkt. In zijn advies heeft [het adviesbureau] geconcludeerd dat sprake is van waardevermindering van de woning van eisers, maar dat deze schade valt binnen het normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro.
3. Bij besluit van 27 april 2011 heeft verweerder, onder verwijzing naar voornoemd advies van [het adviesbureau], het verzoek van eisers om planschadevergoeding afgewezen.
4. Bij heroverweging in bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
5. Tegen dit besluit hebben eisers op gelijkluidende gronden als in bezwaar, beroep ingesteld. Zij zijn van mening dat verweerder bij de planvergelijking ten onrechte rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een drie meter hoge ondoorzichtige erfafscheiding bij maximale invulling van het oude planologische regime. Daarnaast zijn eisers van mening dat verweerder de geconstateerde schade (waardevermindering van de woning) ten onrechte in zijn geheel voor rekening van eisers heeft laten zijn, terwijl artikel 6.2 van de Wro uitgaat van een normaal maatschappelijk risico van 2%.
6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
7. Voor de beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding op grond van
artikel 6.1 van de Wro moet worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeligere positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer LJN: [nummer]) niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden moet daarvan worden afgeweken (LJN: [nummer]).
8. Het perceel waarop de vrijstelling en bouwvergunning zien en dat is gelegen tegenover de woning van eisers, kende op grond van het bestemmingsplan “[naam]” de bestemming “[naam]”. In artikel 2.13, tweede lid, van de planvoorschriften is ten aanzien van deze bestemming bepaald dat op deze gronden uitsluitend ten behoeve van agrarische bedrijven zijn toegelaten bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Dit behoudens de in het vierde lid bedoelde vrijstellingsmogelijkheid voor het bouwen van agrarische schuilgelegenheden. Ingevolge het derde lid van artikel 2.13 geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de hoogte niet meer dan drie meter mag bedragen en ze voor het overige naar aard en afmetingen bij deze bestemming dienen te passen.
9. Verweerder heeft bij de vergelijking van het oude regime met het nieuwe regime als uitgangspunt genomen dat in de oude situatie op de perceelgrens een drie meter hoge ondoorzichtige afscheiding kan worden gerealiseerd. Gelet op deze maximale invulling is volgens verweerder dan ook geen sprake van een verslechtering van het uitzicht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij de planvergelijking terecht uitgegaan van de maximale invulling. In dit geval is niet aannemelijk dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat een perceelafscheiding van drie meter hoog zou zijn opgericht. Van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak is in dit geval geen sprake.
11. Hoewel verweerder geen waardevermindering van de woning van eisers heeft aangenomen door verlies aan uitzicht, heeft verweerder een waardevermindering van € 8.000,- aangenomen vanwege een verminderd woongenot door aantasting van de privacy en vanwege de toegenomen bewoningsintensiteit en de daaraan gekoppelde verkeers- en parkeerdruk. Verweerder heeft deze waardevermindering op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro echter geheel voor risico van eisers gelaten. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de waardevermindering volledig behoort tot het normaal maatschappelijk risico, omdat wie een woning verwerft aan een slechts aan een zijde bebouwde straat, zich kan realiseren dat op enig moment van de bestaande infrastructuur gebruik gemaakt gaat worden om ook aan de overzijde van de straat woningen te bouwen.
12. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder de waardevermindering ten onrechte volledig voor rekening van eisers heeft gelaten. In artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is immers bepaald dat 2% van de waarde van de onroerende zaak voor rekening van de aanvrager blijft. De waarde van de woning van eiser op de peildatum bedroeg € 212.000,-, zodat verweerder volgens eisers slechts een bedrag van € 4.240,- voor rekening van eisers had behoren te laten.
13. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. In het tweede lid, voor zover thans relevant, is bepaald dat bij schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft.
14. De rechtbank overweegt dat de wetgever heeft gekozen voor een forfaitaire drempel van 2% van de waarde van de onroerende zaak. Naar het oordeel van de rechtbank dient van dit wettelijk minimum te worden uitgegaan, tenzij bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Verweerder heeft gesteld dat eisers hadden kunnen verwachten dat de andere zijde van de straat op enig moment bebouwd zou worden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het hierbij gaat om een algemene maatschappelijke ontwikkeling waarmee eisers rekening hadden kunnen houden, ook al bestond er geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zou concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zouden voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder deze omstandigheden in redelijkheid de gehele waardevermindering, te weten 3,7%, voor rekening van eisers kunnen laten komen.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.