ECLI:NL:RBROE:2012:BX0916

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
5 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/648
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W.P. Letschert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd aan transportonderneming wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 5 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een transportonderneming en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De minister had aan de transportonderneming bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. De rechtbank oordeelde dat de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale wegvervoer (AETR) van toepassing was op de desbetreffende ritten. De rechtbank constateerde dat de procedure vanaf de boetekennisgeving meer dan vier jaar had geduurd, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank besloot dat deze overschrijding voldoende gecompenseerd kon worden door een vermindering van de boete met 20%.

De rechtbank behandelde het procesverloop waarin de minister in eerste instantie een boete van € 34.980,00 had opgelegd, die later werd verlaagd naar € 31.680,00 na een gegrondverklaring van het bezwaar van de transportonderneming. De transportonderneming voerde aan dat de minister in strijd had gehandeld met de beleidsregel boeteoplegging en dat er onjuistheden in het boeterapport stonden. De rechtbank oordeelde dat de minister op goede gronden had vastgesteld dat er meer dan 25 werknemers voor de transportonderneming werkzaam waren en dat de boete terecht was opgelegd.

De rechtbank concludeerde dat de transportonderneming niet had aangetoond dat de boete tot financiële problemen zou leiden, en dat de minister niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en stelde de boete vast op € 25.344,00. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van de transportonderneming, vastgesteld op € 874,00, en tot vergoeding van het griffierecht van € 302,00.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 648
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2012 in de zaak tussen
[transportbedrijf], te Echt, eiseres
(gemachtigde: mr. K. Vierhout),
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 34.980,00.
Bij besluit van 9 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover gericht tegen drie van de geconstateerde overtredingen en de boete verlaagd van € 34.980,00 naar € 31.680,00. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2012, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Autar en mr. M. Drijer.
Overwegingen
1. Eiseres exploiteert een transportonderneming, waarbij gebruikt wordt gemaakt van vrachtauto’s als bedoeld in artikel 2.1:1, eerste lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv), zijnde voertuigen als bedoeld in de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale wegvervoer over de weg (hierna: AETR). De voertuigen zijn uitgerust met een controle-apparaat als bedoeld in het AETR en de Regeling Controleapparaten 2005.
2. Door de inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is op 12 november 2007 en diverse data nadien bij eiseres een onderzoek ingesteld naar de naleving van de bepalingen van het Atbv over het tijdvak van 1 juli 2007 tot en met 29 juli 2007. Bij de inspectie zijn blijkens het op 14 maart 2008 opgemaakte boeterapport 42 overtredingen van de Arbeidstijdenwet (Atw) en/of het Atbv geconstateerd.
3. Op 29 mei 2008 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om op grond van de in het boeterapport geconstateerde overtredingen een boete op te leggen van in totaal € 49.280,00. Eiseres heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om naar aanleiding van dit voornemen zienswijzen in te dienen. Op 10 november 2008 heeft verweerder zijn voornemen aldus herzien dat de op te leggen boetes € 63.910,00 bedragen. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van in totaal € 37.290,00. Nadat eiseres onder meer had aangegeven het herziene voornemen van 10 november 2008 nooit te hebben ontvangen, heeft verweerder het besluit van 23 maart 2010 vervangen door zijn besluit van 21 april 2010, waarbij aan eiseres een boete van in totaal € 34.980,00 is opgelegd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 april 2010 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Omdat drie overtredingen (B 2 5 1 (7) d.d. 19 juli 2007, B 2 5 1 (4) d.d. 20 juli 2007 en B 2 5 3 (11) d.d. 19 juli 2007, die betrekking hebben op de werknemer [naam]) zijn vervallen, heeft verweerder de boete verlaagd met € 3.300,00 en deze bepaald op € 31.680,00.
5. Naar aanleiding van hetgeen eiseres tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit (weg)vervoer (hierna: de beleidsregel). Eiseres betoogt dat in het boeterapport ten onrechte is aangenomen dat er 34 werknemers als bedoeld in artikel 1:1 van de Atw voor haar werkzaam waren. De bij het bestreden besluit gevoegde bijlagen zijn niet door eiseres, maar door de rapporteur opgesteld. Volgens eiseres waren 14 chauffeurs bij eiseres in dienstbetrekking dan wel hebben zij voor eiseres gereden in de in hier relevante periode. Op grond van de beleidsregel hadden 3 chauffeurs in het boeterapport moeten worden opgenomen in plaats van 6. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel is vermeld dat er in totaal 19 personen voor eiseres werkzaam zijn. Eiseres betoogt dat van de op de bijlagen bij het boeterapport vermelde werknemers een aantal op de administratie dan wel als monteur, maar niet als chauffeur bij eiseres werkzaam is of werkzaam is voor de in Turkije gevestigde onderneming, [naam] Ter ondersteuning van dat standpunt heeft eiseres gegevens van deze onderneming overgelegd. Daarnaast heeft eiseres erop gewezen dat twee chauffeurs dubbel zijn geteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij het boeterapport gevoegde lijst gegevens bevat die van eiseres zélf zijn verkregen. Nu het boeterapport op ambtseed is opgemaakt, ziet verweerder geen aanleiding aan de juistheid van de daarbij gevoegde gegevens te twijfelen.
De rechtbank stelt vast dat uit het boeterapport blijkt dat de rapporteur op het kantoor van eiseres aan de hand van de arbeidsovereenkomsten en de urenverantwoordingsstaten, waarin is geregistreerd wie er als chauffeur voor het bedrijf heeft gereden, heeft vastgesteld welke personen in het controletijdvak als vrachtautobestuurder als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b van de Atw en bestuurder als bedoeld in artikel 2.1:1, tweede lid, van het Atbv werkzaam zijn geweest. Dit is met de ondernemer besproken, die dat toen niet heeft betwist. De lijst is dus gemaakt op basis van gegevens zoals die van de personeelsadministratie van eiseres destijds zijn verkregen en de rechtbank ziet in de door eiseres nadien overgelegde gegevens geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van verweerder te twijfelen. Daarbij komt dat het, gezien voormelde gang van zaken, op de weg van eiseres ligt om met objectieve, verifieerbare gegevens aan te tonen dat het opgestelde overzicht onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Dat een aantal van de chauffeurs niet in dienst van eiseres was, neemt niet weg dat deze in de controleperiode voor haar kunnen hebben gereden, zoals op basis van de urenverantwoordingsstaten is vastgesteld. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er in de controleperiode meer dan 25 werknemers als bedoeld in artikel 1:1 van de Atw voor eiseres hebben gewerkt. Het betoog dat verweerder in strijd met de beleidsregel zou hebben gehandeld treft geen doel.
7. Eiseres heeft verder ten aanzien van de overtredingen 9 ([persoonsnaam]), 10 ([persoonsnaam]),
11 ([persoonsnaam]), 24 ([persoonsnaam]), 31 ([persoonsnaam]) en 32 ([persoonsnaam]), betwist dat die kunnen worden beboet omdat in het boeterapport niet met onderliggende gegevens is onderbouwd dat op die overtredingen het AETR van toepassing is.
Verweerder heeft in het verweerschrift per overtreding aangegeven dat de desbetreffende rit geheel of gedeeltelijk buiten de in het tweede lid van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 561 / 2006 gedefinieerde gebieden heeft plaatsgevonden en dat daarom op de gehele rit (de in dit opzicht overigens gelijkluidende) bepalingen van het AETR van toepassing waren. Eiseres heeft de juistheid van die constatering niet bestreden, maar zich op het standpunt gesteld dat zulks niet achteraf, dat wil zeggen na het opmaken van het boeterapport, met aanvullende gegevens kan worden onderbouwd. Uit het boeterapport moet immers voor eiseres duidelijk zijn welke overtredingen haar worden verweten en op welke (wettelijke) grondslag die zijn gebaseerd.
De rechtbank volgt eiseres niet in dat betoog. In het boeterapport is ten aanzien van de genoemde overtredingen terecht vastgesteld dat op de desbetreffende ritten de bepalingen van het AETR van toepassing waren. Na betwisting van de toepasselijkheid van het AETR heeft verweerder in het besluit op bezwaar aanvullend gemotiveerd waarom het AETR van toepassing is. Het betoog van eiseres faalt.
8. Eiseres heeft met betrekking tot boetefeitnummer B 251 (6) op 13 juli 2007 aangevoerd dat verweerder ten onrechte een controleperiode van 24 uur heeft gehanteerd omdat de tweede bestuurder, [naam], op 13 juli 2007 al vanaf het begin van de rit om 06.00 uur aanwezig was. Eiseres baseert dat standpunt op het feit dat op de registratiebladen KC5 en BA1 een beginkilometerstand van 611.025 staat vermeld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [bestuurder] op 13 juli 2007 de rusttijd van artikel 8, eerste lid, van het AETR niet in acht heeft genomen en is daarbij uitgegaan van een periode van 24 uur, omdat [bestuurder] alleen, zonder bijrijder, heeft gereden volgens verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de registratie van de tachograaf op de plaats van de tweede bestuurder blijkt dat deze registratie niet vóór 11.00 uur is aangevangen (BA1). De beginkilometerstand wordt handmatig ingevuld en is niet bepalend. Nu verder niet is betwist dat [bestuurder] in de periode van 24 uur vanaf 13 juli 2007 om 6.00 uur geen van de rusttijden als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het AETR heeft genoten, omdat de kortste achtereenvolgende rusttijd 3 uur en 30 minuten bedroeg (van 2.30 uur tot 06.00 uur op 14 juli 2007). De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres heeft tevens een beroep gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Betoogd wordt dat verweerder in de financiële situatie van de onderneming aanleiding had moeten zien de opgelegde boetes te matigen. Ter ondersteuning van dat betoog heeft eiseres in bezwaar en in beroep financiële gegevens overgelegd, waarin is aangegeven dat het bedrijf forse verliezen lijdt. Betoogd wordt dat effectuering van de boete tot het faillissement van de onderneming zal lijden.
Verweerder is in het bestreden besluit uitvoerig ingegaan op hetgeen in de bezwaarfase ten aanzien van de financiële positie van het bedrijf naar voren is gebracht. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de geproduceerde gegevens geen inzicht geven in het groepsresultaat, waardoor de ernst van de financiële situatie van eiseres niet is te beoordelen. De balanspositie wordt name bepaald door schulden aan gelieerde ondernemingen, zodat de continuïteit van de onderneming van eiseres geen gevaar hoeft te lopen. Daarbij is nog aangegeven dat de resultatenrekening in de tweede helft van 2010 een herstel laat zien. Naar aanleiding van het in beroep overgelegde financieel overzicht, te weten balans en winst- en verliesrekening over de eerste helft van 2010, waarin sprake is van een verlies van € 246.869,00, heeft verweerder de in het bestreden besluit opgenomen motivering aangevuld en zich op het standpunt gesteld dat het mogelijk afstevenen op een faillissement een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft, waarmee geen rekening hoeft te worden gehouden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres met verweerder een betaling in twaalf termijnen is overeengekomen. Ten tijde van de behandeling ter zitting was de helft van de boete betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, ondanks de getroffen betalingsregeling, door het voldoen van de boete zodanig in de financiële problemen zal komen dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. De rechtbank kan derhalve ten aanzien van de financiële gevolgen van de boete geen strijd met het evenredigheidsbeginsel vaststellen en volgt eiseres ook in zoverre niet in haar betoog.
10. De rechtbank overweegt ten slotte nog dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS 24 december 2008, LJN: BG8306) de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Daarbij heeft - in aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 17 juni 2008, LJN: BD2578) -als uitgangspunt te gelden dat beslechting van het geschil in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het bestrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, LJN: AO9006). De HR heeft verder als richtlijn in strafzaken bepaald dat bij overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 6 maanden doch niet meer dan
12 maanden de omvang van de vermindering van een geldboete 10% bedraagt met een maximum van € 2.500,00. De HR handelt verder in strafzaken naar bevind van zaken als de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden (HR 17 juni 2008, LJN: BD2578).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aan de boetekennisgeving van 29 mei 2008 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat een boete zou worden opgelegd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is op dat moment aangevangen. Het geschil in eerste aanleg eindigt met de uitspraak van heden zodat deze fase 4 jaar en (ruim) een maand heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus twee jaar en (ruim) een maand. De rechtbank acht de verdragsschending in het onderhavige geval toereikend gecompenseerd door een vermindering van de boete met 20%.
11. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 25.344,00 (zegge: vijfentwintigduizend driehonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert, rechter, in aanwezigheid van mr.mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 juli 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.