ECLI:NL:RBROE:2012:BX2741

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1456
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan slijterijwinkel verbonden aan benzinestation

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 20 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een slijterijwinkel en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiseres, die een slijterijwinkel exploiteert nabij een benzinestation, kreeg een boete van € 900,00 opgelegd wegens overtreding van de Drank- en Horecawet (DHW). De minister stelde dat er sprake was van een fysieke verbondenheid tussen de winkel en het benzinestation, wat in strijd was met artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW, dat het verstrekken van alcoholhoudende drank in winkels verbonden aan benzinestations verbiedt. Eiseres voerde aan dat zij een vergunning had van de gemeente Venray en dat de minister niet bevoegd was om een boete op te leggen zolang deze vergunning geldig was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister wel degelijk bevoegd was om de boete op te leggen, ongeacht de verleende vergunning. De rechtbank stelde vast dat de winkel en het benzinestation zich op hetzelfde terrein bevonden en dat de bezoekers van de winkel gebruik maakten van de parkeerplaats van het benzinestation. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er sprake was van een overtreding van de DHW. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 1456
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2012 in de zaak tussen
[VOF], te Leunen, eiseres
(gemachtigde: mr. M.J.M. Strijbosch),
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Drop).
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 900,00 wegens overtreding van artikel 22, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet (DHW).
Bij besluit van 26 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Voor eiseres zijn verschenen [naam] en mr. M.J.M. Strijbosch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 16 december 2010 is door opsporingsambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit een (her)controle van de naleving van het bepaalde bij of krachtens de DHW uitgevoerd op de openbare weg, [straatnaam], ter hoogte van het perceel [nummer], [pos[VOF]nray), waar [de VOF] (hierna: eiseres) is gevestigd. De opsporingsambtenaren hebben gerapporteerd dat artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW werd overtreden doordat bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd verstrekt in een winkel die aan een benzinestation was verbonden. In verband met genoemde overtreding was eerder een waarschuwing gegeven. Van de constatering op 16 december 2010 is op 20 en 21 januari 2011 een boeterapport opgemaakt. Op 22 februari 2011 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan eiseres een boete van € 900,00 op te leggen wegens overtreding van genoemd artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW. Naar aanleiding van dat voornemen heeft eiseres zienswijzen ingediend. Eiseres voert aan - kort gezegd - dat er geen sprake is van een [VOF] verbonden aan een benzinestation. Verder is aangevoerd dat zij van de gemeente Venray een vergunning op grond van de DHW heeft gekregen voor de exploitat[VOF] en dat een verzoek van verweerder om intrekking van die vergunning door het bevoegd gezag is afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 21 december 2011 op dat beroep beslist (AWB 11 / 542). De rechtbank heeft het beroep van één van de eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het bepaalde in die uitspraak. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
2. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder conform zijn voornemen aan eiseres een boete van € 900,00 opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit onder verwijzing naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de commissie) ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft in beroep herhaald dat zij volledig handelt volgens de voorschriften van de aan haar verleende vergunning en dat zij voor dat handelen niet beboet kan worden zolang zij over die vergunning beschikt. Een eventuele sluiting van de [VOF] moet volgens eiseres afgedwongen worden via intrekking van haar vergunning en niet via het opleggen van boetes. Verder bestrijdt eiseres dat er sprake is van een fysieke verbondenheid tussen haar [VOF] en het benzinestation. De [VOF] ligt verder van de weg dan het benzinestation en er is sprake van een aparte ingang. Het is niet mogelijk om in de tot het benzinestation behorende shop alcoholische dranken te kopen en/of af te rekenen. Volgens eiseres wijkt haar situatie niet wezenlijk af van die waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in de uitspraak van 30 juli 2003, LJN: AI0582 heeft geoordeeld. De [VOF] hanteert verder ook andere openingstijden dan het tankstation. Eiseres wijst er ten slotte op dat er meerdere proefprocedures aanhangig zijn, waarin het niet mogen verkopen van alcoholhoudende drank in tankstations principieel ter discussie wordt gesteld.
4. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het advies van de commissie op het standpunt dat hij op grond van artikel 44a van de DHW bevoegd is om bij overtreding van artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW een boetebesluit te nemen. Dat de gemeente Venray als het tot vergunningverlening bevoegd gezag, ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW een ander standpunt inneemt, kan verweerder in de uitoefening van haar bevoegdheid niet binden. Voor zover de gemeente verwachtingen heeft gewekt ten aanzien van de rechtmatigheid van de verleende vergunning kan dat verweerder niet worden tegengeworpen. Nu er eerder in verband met overtreding van artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW door verweerder een waarschuwing is gegeven, is er geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus verweerder. Met betrekking tot de overtreding van genoemd artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW heeft verweerder geconstateerd dat de [VOF] en het benzinestation zich op hetzelfde terrein bevinden en tegen elkaar aan liggen. De bezoekers van de [VOF] maken gebruik van de parkeerplaats van het benzinestation. De [VOF] wordt bereikt via de oprit die primair is aangeduid als de weg naar het benzinestation. De panden hebben dezelfde vormgeving. Het benzinestation maakt reclame voor de [VOF] op haar reclamezuil, op haar gevel en middels een reclamebord ‘met een wijzende vinger’. Ondanks het feit dat de [VOF] en het benzinestation een eigen ingang hebben en de ingang van de winkel verder van de openbare weg ligt dan de ingang van het benzinestation en het niet mogelijk is om op eenvoudige wijze een doorgang tussen beide winkels te creëren, wijzen de hiervoor genoemde, andere factoren op een fysieke verbondenheid van beide winkels. Verweerder acht op grond daarvan de conclusie gerechtvaardigd dat de [VOF] verbonden is aan het benzinestation als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken: op plaatsen waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt en in winkels die aan een benzinestation zijn verbonden.
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 44a, eerste lid, van de DHW kan verweerder een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2, 3, 9, tweede lid, 12 tot en met 20, vierde lid, 20, zesde lid, 22, 24 25 of 29, tweede lid.
9. Ingevolge het tweede lid van artikel 44a wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 100.000,00 bedraagt.
In het vierde lid van artikel 44a is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt, indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de bestuurlijke boete kan worden opgelegd door burgemeester en wethouders aan de vergunninghouder schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen de vergunning in te trekken, overeenkomstig artikel 31, vierde lid.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 44a, eerste lid, van de DHW bevoegd is om ter zake van overtreding van artikel 22 van de DHW een bestuurlijke boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan de omstandigheid dat het tot vergunningverlening bevoegd gezag, te weten het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray (het college), aan haar een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW heeft verleend niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat verweerder als bevoegd gezag ter zake van handhaving van het bepaalde bij of krachtens de DHW van die bevoegdheid geen gebruik mag maken. Daartoe is in aanmerking genomen dat de wetgever ervoor heeft gekozen om vergunningverlening en handhaving niet bij hetzelfde overheidsorgaan onder te brengen en derhalve sprake is van twee zelfstandige bestuursorganen met ieder een eigen taak en bevoegdheid ter zake van de uitvoering van de DHW en die DHW ook voorziet in de mogelijkheid van samenloop van intrekking van een vergunning en het opleggen van een boete ter zake van een en dezelfde overtreding. Verder is in dit verband van belang dat verweerder rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het college een ander standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW in het onderhavige geval wordt overtreden. Verweerder heeft na de eerste constatering volstaan met het geven van een waarschuwing en heeft pas naar aanleiding van de hercontrole op 16 december 2010 aan eiseres een boete opgelegd. Naar aanleiding van die eerste controle had eiseres dan ook kunnen en moeten weten dat verweerder een ander standpunt had dan het college en had eiseres er rekening mee kunnen en moeten houden dat verweerder bij hernieuwde constatering van overtreding van genoemd artikel tot het opleggen van een boete zou overgaan. Verder heeft verweerder na het vaststellen van de overtreding het college verzocht om de DHW-vergunning van eiseres in te trekken. Verweerder heeft dus ook niet doelbewust een situatie in stand gelaten waarin een boete wordt opgelegd voor een overtreding die door het tot vergunning verlening bevoegd gezag niet aanwezig wordt geacht. De rechtbank ziet dan ook geen reden waarom verweerder niet bevoegd zou zijn bij overtreding van genoemd artikel de daarvoor in aanmerking komende boete op te leggen. De daarop betrekking hebbende beroepsgronden treffen geen doel.
11. Gelet op voorgaande overwegingen dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of in dit concreet geval sprake is van overtreding van artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 4 genoemde feitelijke omstandigheden in onderling verband beschouwd, terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank in een winkel die aan een benzinestation is verbonden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, van de DHW. De omstandigheid dat de [VOF] verder weg ligt van de openbare weg dan het benzinestation en er sprake is van een aparte ingang kan aan het vorenstaande niet afdoen. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
12. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet nog aanleiding het volgende te overwegen. Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld wat de zin is van de in het geding zijnde regelgeving in het licht van onder meer de daarop bestaande uitzonderingen. Die vraag is echter een niet door de rechter te beantworden vraag maar een vraag die door de wetgever dient te worden beantwoord en voor de wetgever kennelijk geen reden is geweest anders te besluiten dan is geschied. Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.