Zaaknummers: AWB 11 / 1685 en 11 / 1686
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2012 in de zaak tussen
[eisers], te Venlo, eisers
(gemachtigde: mr. K.L.W. Brummans),
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (IND), verweerder
(gemachtigde: mr. E.R.M. de Kock)
Bij besluiten van 12 april 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot naturalisatie afgewezen.
Bij besluiten van 14 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (in beide zaken gezamenlijk) plaatsgevonden op
22 maart 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1. Eisers zijn in het bezit van een verblijfsvergunning regulier, onder de beperking “gezinshereniging bij ouder”. Eiseres heeft op 23 juni 2009 een aanvraag tot naturalisatie ingediend. Bij besluit van 19 oktober 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 23 februari 2010 heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen verdere rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte vast staat.
2. Eisers hebben op 25 mei 2010 opnieuw een aanvraag tot naturalisatie ingediend. Bij de primaire besluiten heeft verweerder deze aanvragen wederom afgewezen. Het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar heeft verweerder bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan kort gezegd ten grondslag gelegd dat eisers geen geldig buitenlands reisdocument (een Iraaks paspoort uit de G- of A-serie) hebben overgelegd. Hierdoor is de nationaliteit van eisers niet komen vast te staan. Volgens verweerder is geen sprake van bewijsnood, omdat eisers er niet alles aan hebben gedaan een paspoort (althans de daarvoor benodigde identiteitskaart en nationaliteitsverklaring) te geraken.
3. Eisers zijn het met dat standpunt oneens. Eiseres heeft daarbij onder andere aangevoerd dat verweerder bij haar eerdere aanvraag (het besluit van 23 februari 2010) het beroep op bewijsnood heeft gehonoreerd, zodat zij erop mocht vertrouwen dat ook thans bewijsnood zou worden aangenomen. Eiser doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel en betoogt dat ook in zijn geval bewijsnood moet worden aangenomen.
4. In de beslissing van 23 februari 2010 op het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag overwoog verweerder onder meer: “Uw verzoek om naturalisatie is afgewezen omdat u geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd (…). Op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd en een nader ingesteld onderzoek ben ik thans van mening dat uw beroep op het bestaan van bewijsnood gehonoreerd dient te worden. Mitsdien vervalt deze afwijzingsgrond”. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder bij het nemen van de beslissing van 23 februari 2010 een weloverwogen keuze heeft gemaakt om in het geval van eiseres bewijsnood aan te nemen. Van een vergissing of “ambtelijke misslag” kan, gelet op de tekst van de beslissing op bezwaar, geen sprake zijn geweest. De aanvraag van eiseres werd niettemin afgewezen, omdat zij ten tijde van die aanvraag niet voldeed aan de termijn van vijf jaar ononderbroken toelating en hoofdverblijf als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
5. Eiseres heeft vervolgens een nieuwe aanvraag ingediend. In geschil is of verweerder bij het besluit van 12 april 2011 die aanvraag heeft kunnen afwijzen vanwege het ontbreken van een geldig buitenlands reisdocument, ondanks het feit dat hij eerder had aangenomen dat eiseres dit (vanwege bewijsnood) niet kon worden tegengeworpen.
6. De rechtbank volgt het betoog van eiseres dat zij, gelet op het vertrouwensbeginsel alsmede het beginsel van de formele rechtskracht, ervan uit mocht gaan dat verweerder niet meer zou terugkomen op zijn standpunt dat in haar geval sprake was van bewijsnood.
7. Eiseres heeft zich tijdens de vorige naturalisatieprocedure gewend tot de Iraakse ambassade in Den Haag om een Iraaks paspoort te verkrijgen. Uit de stukken blijkt dat die ambassade heeft verklaard geen Iraaks paspoort te kunnen verstrekken tenzij eiseres een originele Iraakse identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring zou overleggen. Aangenomen moet worden dat verweerder die verklaring, in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, voldoende achtte voor een succesvol beroep op bewijsnood. Immers, in het besluit van 23 februari 2010 stelde verweerder zich op het standpunt dat op grond van hetgeen in bezwaar was aangevoerd en een nader ingesteld onderzoek, van mening was dat het beroep op het bewijsnood slaagde. Kort na dat besluit, namelijk op 25 mei 2010, diende eiseres de aanvraag in die thans onderwerp van geschil is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beslissing op die aanvraag zich niet meer op het standpunt kon stellen dat van bewijsnood geen sprake (meer) was. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder, zoals hiervoor reeds vermeld, weloverwogen heeft besloten het niet beschikken over een paspoort als afwijzingsgrond te laten vervallen. Verder neemt zij in aanmerking dat de aanvraag die thans aan de orde is kort na die eerdere beslissing is ingediend. De rechtbank gaat niet mee in het betoog van verweerder ter zitting dat de beoordeling of er bewijsnood is slechts een “momentopname” is en in dit geval sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden. Van gewijzigde omstandigheden tussen het besluit van 23 februari 2010 en de thans voorliggende primaire besluiten is de rechtbank niet gebleken. Zo is niet gebleken van verruimde mogelijkheden voor eiseres om in het bezit te komen van een geldig paspoort. Dat het inmiddels (overigens pas sinds mei 2011, zo bleek ter zitting) ook mogelijk is bij de Iraakse ambassades in Syrië en Jordanië een Iraakse paspoort aan te vragen, is in dit verband geen relevante veranderde omstandigheid. Deze ambassades stellen immers dezelfde voorwaarden aan het afgeven van een pasoort als de Iraakse ambassade in Den Haag. Ook deze ambassades verlangen van eiseres een Iraaks nationaliteitsbewijs en een bewijs van haar Iraakse identiteit. Eiseres heeft overigens via de ambassades in Syrië en Jordanië pogingen ondernomen om een Iraaks paspoort te verkrijgen, maar zonder resultaat. Verweerder heeft tot slot weliswaar met juistheid opgemerkt dat niet is gebleken dat eiseres heeft geprobeerd via derden (in Irak) aan documenten te komen, maar ook bij het eerste naturalisatieverzoek was dat het geval. Desondanks is toen, na onderzoek, bewijsnood aangenomen.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet meer terug kan komen op het bij het besluit van 23 februari 2010 ingenomen standpunt over de bewijsnood waarin eiseres verkeert.
9. Verder is de rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Uit de stukken blijkt dat de gevallen van eiser en eiseres (op de voor bewijsnood relevante punten) aan elkaar gelijk zijn. Ook in het geval van eiser diende daarom te worden uitgegaan van bewijsnood.
10. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van eisers gegrond en worden de bestreden besluiten, wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, vernietigd. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak. Nu de gebreken in de bestreden besluiten zich, gezien de complexiteit daarvan, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende lenen voor een herstel via de zogenoemde bestuurlijke lus, zal de rechtbank volstaan met de vernietiging van de bestreden besluiten.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.748,00 (twee beroepszaken). Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden vier punten toegekend (twee punten per zaak). Het gewicht van de zaken wordt bepaald op hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 1.748,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 304,00 (2 x € 152,-) volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
L.M.W. Ottenheim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2012.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 juli 2012.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.