zaaknummer / rolnummer: 114496 / HA ZA 12-68
Vonnis van 22 augustus 2012
[eiser],
wonende te Montfort,
eiser,
advocaat mr. H.J.J. van der Salm,
[gedaagde],
wonende te Echt,
gedaagde,
advocaat mr. C.H.C. Hocks.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 maart 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 10 juli 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 15 januari 1990 een maatschapovereenkomst overeengekomen. In verband daarmede is voor zover relevant het volgende onder de noemer maatschapsovereenkomst op schrift gesteld:
‘artikel 15
Wanneer de maatschap eindigt anders dan door overlijden van een der vennoten, zet de vennoot van wiens zijde niet de oorzaak van beëindiging van de maatschap is opgekomen.....alleen of met anderen de zaken der voormalige maatschap voort.
In de gevallen in dit artikel bedoeld, verblijft het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva der maatschap van rechtswege in eigendom aan de voortzettende vennoot, tenzij deze binnen twee maanden na het optreden van de oorzaak van beëindiging verklaart van zijn recht tot voortzetting geen gebruik te maken. Zodanige verklaring moet geschieden bij aangetekende brief , gericht aan de gedefungeerde vennoot of dienst rechtsvertegenwoordiger.
artikel 16.
Wanneer de maatschap eindigt en de zaken der maatschap worden voortgezet, heeft de voortzettende vennoot het recht de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan de rechthebbende(n) uit te betalen in vijf jaarlijkse termijnen onder de volgende voorwaarden......’.
Artikel 18.
Alle geschillen welke tussen de vennoten mochten ontstaan naar aanleiding van of in verband met de uitvoering van deze overeenkomst of van nadere overeenkomsten welke daarvan het gevolg mochten zijn, zullen door scheidsmannen worden uitgemaakt. Een geschil is aanwezig wanneer een der vennoten verklaart dat dit het geval is.
2.2. Hetgeen met betrekking tot de maatschapovereenkomst op schrift is gesteld is door partijen niet ondertekend.
2.3. Op 6 december 2006 is door beide partijen het addendum maatschapsovereenkomst ondertekend. In het addendum is voor zover relevant het volgende opgenomen:
‘artikel 1.
De bepalingen opgenomen in de maatschapsovereenkomst van 15 januari 1990 zijn onverminderd van kracht voor zover bij deze overeenkomst niet wordt afgeweken.
2.4. De maatschap is door middel van opzegging van de zijde van [gedaagde] per
4 maart 2008 beëindigd.
2.5. Tussen partijen is een geschil gerezen ter zake van de financiële afwikkeling van die beëindiging. Vervolgens is een arbitrageprocedure gestart.
2.6. Het arbitraal vonnis inzake de beëindiging van de maatschapovereenkomst is gewezen op 3 september 2011.
In het arbitraal vonnis is voor zover van belang het volgende opgenomen:
‘Voor beschrijving van de procedure, weergave van de feiten, uiteenzetting van het geschil, verslaglegging van visies van partijen in 3 conceptrapporten en een concept stakingsbalans, verwijst de arbiter naar het daartoe opgestelde en ondertekende arbitragerapport en het addendum op het arbitragerapport inzake de stakingsbalans.
De gronden voor de in dit vonnis gegeven beslissing staan verwoord in het arbitragerapport en het addendum op het arbitragerapport inzake de stakingsbalans’.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis samengevat - om het arbitraal vonnis van 3 september 2011 nietig te verklaren althans te vernietigen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, dat de arbiter buiten zijn opdracht is getreden, dat het arbitraal vonnis en/of de wijze waarop dat tot stand is gekomen in strijd is met de openbare orde alsmede dat de arbiter een aantal geschilpunten onjuist en ongemotiveerd heeft beslist.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiser] betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2. [gedaagde] heeft primair betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn eis omdat hij [gedaagde] rauwelijks zou hebben gedagvaard.
De rechtbank overweegt dat als algemene regel in ons procesrecht geldt dat de eiser alleen niet-ontvankelijk verklaard kan worden wanneer hij geen recht heeft tot het instellen van de rechtsvordering. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, zodat het niet-ontvankelijkheidverweer faalt.
4.3. Ter zake van de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Het gaat in deze zaak om de beoordeling van de door [eiser] aangevoerde gronden tot vernietiging van een arbitraal vonnis als bedoeld in art. 1065 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De wetgever heeft de mogelijkheid van aantasting van arbitrale beslissingen beperkt willen houden. Bij het onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat, dient de rechter zich terughoudend op te stellen. Zulks mede omdat een geding tot vernietiging van een arbitraal vonnis niet mag worden gebruikt als verkapt hoger beroep en omdat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in de uitleg die arbiters aan de van toepassing zijnde procedureregels hebben gegeven. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank ingaan op de aangevoerde vernietigingsgronden.
4.4. Ten aanzien van de door [eiser] tegen het arbitraal vonnis aangevoerde bezwaren overweegt de rechtbank dat ter zake van een aantal daarvan geldt dat voor de rechtbank niet duidelijk is in verband met welke in artikel 1065 Rv opgenomen grond het bezwaar is aangevoerd. Immers [eiser] geeft een opsomming van een aantal bezwaren en concludeert vervolgens dat het arbitraal vonnis niet (voldoende) gemotiveerd is, in strijd is met de openbare orde en de arbiter niet aan zijn opdracht heeft voldaan. De rechtbank heeft getracht een en ander zoveel mogelijk te ordenen alsmede om de kennelijke bedoeling van [eiser] te achterhalen en naar aanleiding daarvan de opgeworpen bezwaren gerelateerd aan de in artikel 1065 Rv opgenomen gronden. Met betrekking tot de aangevoerde gronden overweegt de rechtbank het volgende.
4.5. Ontbreken schriftelijke arbitrageovereenkomst
4.5.1. [eiser] heeft aangevoerd dat de maatschapovereenkomst waarin het arbitraal beding is opgenomen mondeling is overeengekomen, zodat een schriftelijke arbitrageovereenkomst zoals vereist ingevolge artikel 1021 Rv ontbreekt.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat de maatschapovereenkomst op schrift is gesteld en dat voldoende is dat het arbitragebeding schriftelijk is vastgelegd en dat partijen dit uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben aanvaard. Een ondertekening van de maatschapovereenkomst is geen vereiste voor de geldigheid van het arbitragebeding. Partijen hebben beiden de maatschapovereenkomst aanvaard en gedurende de hele procedure van de arbitrage beiden gesteld dat het geschrift zoals dat op 15 januari 1990 is opgesteld de maatschapovereenkomst is die partijen bindt. Het door beide partijen op 6 december 2006 ondertekende addendum bevestigt de maatschapovereenkomst zij het op punten aangepast, aldus nog steeds [gedaagde]. [eiser] heeft nooit eerder aangevoerd dat een geldige overeenkomst tot arbitrage zou ontbreken. Gezien het bepaalde in artikel 1052, tweede lid, Rv kan [eiser] zich hier niet meer op beroepen.
4.5.2. De rechtbank overweegt het volgende. Volgens het bepaalde in artikel 1052, tweede lid, Rv dient een partij die in het arbitraal beding is verschenen een beroep op onbevoegdheid van het scheidsgerecht op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt voor alle weren te doen, op straffe van verval van haar recht op dat ontbreken later, in het arbitraal geding of bij de gewone rechter. Ingevolge artikel 1065, tweede lid, Rv kan de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt niet tot vernietiging leiden in het geval genoemd in artikel 1052, tweede lid, Rv. De rechtbank overweegt verder dat [eiser] tijdens de comparitie van partijen heeft erkend dat hij tijdens de arbitrageprocedure geen beroep heeft gedaan op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage, zodat naar het oordeel van de rechtbank het eventueel ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst ingevolge het bepaalde in artikel 1065, tweede lid, Rv in combinatie met artikel 1052, tweede lid, Rv niet tot vernietiging kan leiden.
Overigens zou een inhoudelijke beoordeling van de stelling evenmin tot vernietiging leiden. Immers artikel 1021 Rv bepaalt niet dat de arbitrageovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan, maar dat de overeenkomst tot arbitrage wordt bewezen door een geschrift. Daarvoor is voldoende een geschrift dat in arbitrage voorziet en dat door of vanwege de wederpartij uitdrukkelijk of stilzwijgend is aanvaard. Het geschrift geldt dus strikt genomen niet als bestaansvoorwaarde of geldigheidsvereiste. Het arbitragebeding kan mondeling worden overeengekomen. Het arbitragebeding is bij maatschapovereenkomst van partijen van 15 januari 1990 overeengekomen en op papier gezet en bij schriftelijk en ondertekend addendum van 6 december 2006 bevestigd. Hieruit blijkt dat hetgeen op schrift is gesteld, de maatschapovereenkomst met daarin opgenomen het arbitragebeding, door partijen uitdrukkelijk is aanvaard, zodat ook nog is voldaan aan het bepaalde in artikel 1021 Rv.
4.6. Buiten de opdracht zijn getreden door de arbiter
4.6.1. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat de arbiter zijn eigen opdracht niet heeft uitgevoerd door andere deskundigen erbij te betrekken. De rechtbank overweegt allereerst dat [eiser] niet specifiek heeft aangegeven welke procedureregel daarmee dan geschonden zou zijn, zodat hij zijn stelling niet heeft geconcretiseerd en de stelling daarop al zou moeten afstuiten.
Verder overweegt de rechtbank dat uit het arbitragerapport (productie 27 bij akte van
5 juli 2012) blijkt dat als deskundigen door de arbiter zijn geraadpleegd [deskundige 1] en [deskundige 2]. Ingevolge artikel 1042 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) is de arbiter bevoegd ambtshalve een of meer deskundigen te benoemen. Partijen zijn tijdens de arbitrageprocedure geïnformeerd over het inschakelen van genoemde deskundigen en hebben tijdens de arbitrageprocedure geen bezwaar gemaakt tegen het inschakelen van genoemde deskundigen, nog daargelaten waartoe een eventueel bezwaar zou moeten leiden. Verder hebben partijen aangegeven dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om op hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht te reageren, zodat er sprake is geweest van hoor- en wederhoor. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt dan ook niet in te zien op welke wijze de arbiter tengevolge van het inschakelen van genoemde deskundigen buiten zijn opdracht zou zijn getreden.
4.6.2. Verder heeft [eiser] tijdens de comparitie van partijen nog gesteld dat de arbiter is benoemd in verband met het verschil van mening tussen partijen over de verdeling van het vermogen van de maatschap. De arbiter heeft volgens hem in het vonnis echter alleen een vordering van [gedaagde] op [eiser] vastgesteld en dat is geen verdeling.
[gedaagde] heeft verwezen naar het bepaalde in artikel 15 en 16 van de maatschapovereenkomst.
4.6.3. Allereerst overweegt de rechtbank dat deze grond eerst tijdens de comparitie van partijen naar voren is gebracht en niet reeds in de dagvaarding is opgenomen, zodat het recht tot het voordragen daarvan ingevolge het bepaalde in artikel 1064, vijfde lid Rv is komen te vervallen.
Voor zover dit onderdeel zou moeten worden aangemerkt als een nadere adstructie van de in de dagvaarding genoemde grond dat de arbiter buiten zijn opdracht is getreden, leidt beoordeling van de stelling niet tot honorering daarvan. Immers [gedaagde] heeft de maatschap per 4 maart 2008 beëindigd, zodat er sprake was van de in artikel 15 van de maatschapovereenkomst beschreven situatie. [eiser] heeft de maatschap voortgezet. Genoemd artikel 15 bepaalt dat het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva der maatschap van rechtswege in eigendom aan de voortzettende vennoot verblijft, tenzij deze binnen twee maanden na het optreden van de oorzaak van beëindiging verklaart van zijn recht tot voortzetting geen gebruik te maken. [eiser] heeft een zodanige verklaring niet afgelegd. Vervolgens regelt artikel 16 van de maatschapovereenkomst de wijze van financiële afwikkeling, namelijk het betalen van de voortzettende vennoot ([eiser]) van de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot ([gedaagde]) alsmede de daarbij te hanteren termijnen en voorwaarden. Daarover is een geschil tussen partijen ontstaan en dat is het geschil dat aan de arbiter is voorgelegd en door de arbiter is beslecht.
4.6.4. Verder heeft [eiser] gesteld dat de arbiter de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd, omdat hij is uitgegaan van de economische waarde van het bedrijf. Dit zou haaks staan op het uitgangspunt van de arbiter dat in het onderhavige dossier de agrarische waarde als waarderingsgrondslag geldt. De arbiter had gezien de jurisprudentie waarnaar [eiser] heeft verwezen dienen uit te gaan van een zodanige waarde, dat [eiser] in staat wordt gesteld het bedrijf alsnog lonend te exploiteren. Ook staat volgens [eiser] haaks op ‘een’ van de conclusies van de arbiter, waarbij [eiser] niet aangeeft op welke conclusie hij daarbij doelt, dat de tegenwaarde van het aandeel van de vrouw zo snel mogelijk moet worden uitbetaald ook indien dat betekent dat bezittingen verkocht, verpand of anderszins te gelde gemaakt moeten worden. Er zou een betalingstermijn van 4 à 5 jaarlijkse termijnen moeten worden bepaald.
4.6.5. [gedaagde] heeft daartegen ingebracht dat het uitgangspunt van de jurisprudentie waarnaar [eiser] heeft verwezen is dat de voortzettende vennoot het bedrijf nog lonend kan exploiteren. Uitgangspunt is echter niet dat de voorzettende vennoot in staat moet worden gesteld om het bedrijf in zijn geheel voort te zetten. Verder heeft de arbiter niet bepaald wanneer welk bedrag betaald moet worden. Tevens is het niet meer dan redelijk dat [eiser] vier jaar na einde maatschap eindelijk over gaat tot betaling. Ingevolge artikel 16 van de maatschapovereenkomst vervalt de eerste termijn binnen zes maanden na het einde van de maatschap en de volgende termijnen een jaar later. Aangezien [eiser] niet aan de in artikel 16 opgenomen verplichting heeft voldaan is het bedrag ingevolge het bepaalde in genoemd artikel 16 direct en voor het geheel opeisbaar.
4.6.6. De rechtbank overweegt het volgende. De arbiter heeft verwezen naar de door [eiser] aangehaalde arresten en daarbij aangegeven dat in beide arresten is bepaald dat de waarde maximaal moet zijn ‘een prijs waarbij de voortzettende vennoot nog (juist) lonend kan exploiteren onder reële omstandigheden’. Vervolgens wordt op pagina 5 van het arbitragerapport (productie 27 bij akte van 5 juli 2012) het volgende vermeld: ‘Om te bepalen of partijen in deze zaak toekomen aan de bepaling dat de waarde niet hoger kan zijn dan waarbij nog (juist) voortgezet kan worden, heeft de arbiter de voortzettingswaarde indicatief bepaald (Conform logisch uitvloeisel van de genoemde arresten)’. Met de voortzettingwaarde kan ook aldus de arbiter de maximale leencapaciteit bepaald worden zoals banken dat doen. Ook deze is indicatief bepaald. De voortzettingwaarde is naar het oordeel van de arbiter zodanig dat de partijen daaraan in de onderhavige zaak niet toekomen, want de voortzettingwaarde laat meer dan voldoende ruimte om de tegenwaarde uit te betalen. Reden waarom de arbiter heeft bepaald dat de zaak afgewikkeld dient te worden als ware er een redelijk handelend en denkend koper en een redelijk handelend en denkend verkoper, hetgeen betekent dat de waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van agrarisch gebruik van toepassing is voor alle onroerende en roerende zaken in de onderneming.
4.6.7. Uit bovenstaande volgt dat de arbiter de in bedoelde arresten gehanteerde maatstaf niet heeft miskend. Hij heeft echter uitgaande van die maatstaf geconcludeerd dat de voortzettingwaarde zodanig is dat die voldoende ruimte laat om de tegenwaarde uit te betalen, ook indien daartoe goederen verkocht of verpand moeten worden. Van het hanteren van een onjuiste maatstaf is dan ook geen sprake.
Verder is de arbiter op pagina 6 en 7 van het arbitragerapport uitvoerig ingegaan op de termijn van betaling en heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij heeft beslist dat het aandeel ineens wordt uitbetaald, zo snel mogelijk nadat in redelijkheid door het uitkomen van het arbitragerapport is komen vast te staan wat de hoogte van de tegenwaarde is. De rechtbank is van oordeel dat in de term ‘zo snel mogelijk’ de financiële ruimte uitgaande van een nog (juist) lonende exploitatie is verdisconteerd. Overigens zijn inmiddels meer dan vier jaren na beëindiging van de maatschap verstreken terwijl ter zake nog geen enkele betaling van [eiser] aan [gedaagde] heeft plaats gevonden, waardoor het bedrag ingevolge de maatschapovereenkomst zonder voorafgaande ingebrekestelling direct en voor het geheel opeisbaar zou zijn.
4.6.8. Tenslotte heeft [eiser] in dit verband nog aangevoerd dat niet moet worden uitgegaan van de waarde per 4 maart 2008 maar van de waarde per september 2011 omdat dat de datum van verdeling zou zijn.
[gedaagde] heeft verwezen naar het bepaalde in artikel 16 van de maatschapovereenkomst
De rechtbank overweegt dat [eiser] met zijn stelling miskent dat het tussen partijen gerezen geschil een geschil omtrent de financiële afwikkeling van de beëindiging van de maatschapovereenkomst zoals geregeld in artikel 16 van die overeenkomst betreft. Dat artikel gaat uit van de datum van beëindiging van de maatschap, zijnde 4 maart 2008.
4.7. Beslissing onjuist en onvoldoende gemotiveerd
4.7.1. [eiser] heeft in dit verband opmerkingen naar voren gebracht met betrekking tot de bedrijfsinventaris, een claim van € 60.000,00 die niet door de arbiter in aanmerking zou zijn genomen, het aantal varkensrechten dat onjuist zou zijn, de loods, de waardering van gronden, een schuld van € 130.000,00 en de voor het saneren van aspergegrond in aanmerking genomen kosten ad € 25.000,00 in plaats van waarschijnlijk € 100.000,00,
waarbij het voor de rechtbank niet altijd helder was hetgeen [eiser] exact met de gemaakte opmerkingen beoogde.
4.7.2. De rechtbank overweegt dat de wetgever de mogelijkheid van aantasting van arbitrale vonnissen beperkt heeft willen houden en een motiveringsgebrek op zichzelf niet als nietigheidsgrond heeft willen aanmerken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat vernietiging van een arbitraal vonnis op de in artikel 1065, eerste lid, aanhef en onder d, Rv genoemde grond, dat dit niet met redenen is omkleed, slechts mogelijk is wanneer de motivering ontbreekt en niet in gevallen van ondeugdelijke motivering: aan de rechter komt niet de bevoegdheid toe om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen, waarbij met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld moet worden het geval dat weliswaar een motivering gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt.
4.7.3. Verder overweegt de rechtbank dat [eiser] in dit verband slechts heeft aangevoerd dat de arbiter niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen. [eiser] heeft echter zijn stellingen niet nader geconcretiseerd door bijvoorbeeld aan te geven welke bezwaren hij naar aanleiding van de conceptrapportage(s) heeft ingediend, de wijze waarop de arbiter op die bezwaren is ingegaan en de redenering die de arbiter daarbij heeft gevolgd alsmede op grond waarvan geoordeeld moet worden dat in de door de arbiter gevolgde redenering geen steekhoudende verklaring voor de daaropvolgende beslissing te onderkennen valt. [eiser] heeft uiteindelijk bij akte van 5 juli 2012 wel het arbitragerapport overigens zonder nadere toelichting overgelegd, maar hij heeft niet verwezen naar specifieke passages of onderdelen daarvan waaruit de juistheid van zijn stelling zou kunnen blijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, zodat zijn stelling daarop al afstuit.
4.7.4. Daarenboven overweegt de rechtbank nog dat uit de ter zake toepasselijke passages in het rapport blijkt dat de arbiter uitgebreid is ingegaan op de door [eiser] naar voren gebrachte bezwaren en daarbij heeft aangegeven op grond van welke redenering hij tot zijn oordeel is gekomen. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien dat de wijze waarop de arbiter zijn beslissing heeft gemotiveerd niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
4.7.5. Overigens is ook de juistheid van de door [eiser] gemaakte opmerkingen nog geenszins gebleken. Zo bevat bijvoorbeeld de bij akte van 5 juli 2012 zonder nadere toelichting overgelegde productie 3 een overzicht van varkensrechten over 2009 tot en met 2012, derhalve over een periode gelegen na de peildatum van 4 maart 2008, blijkt uit het als productie 6 bij genoemde akte overgelegde bezwaar van [eiser] dat hij het eens is met een bedrag van € 25.000,00 ter zake van saneringskosten asperges en blijkt uit pagina 19 van het arbitragerapport (productie 27 bij akte van 5 juli 2012) dat de claim van € 60.000,00 in aanmerking is genomen.
4.8. Strijd met openbare orde
4.8.1. De rechtbank overweegt allereerst dat een arbitraal vonnis slechts in strijd met de openbare orde in de zin van artikel 1065, lid 1, sub e, Rv kan worden bevonden, indien de inhoud of de uitvoering ervan strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter, dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.
4.8.2. De rechtbank overweegt dat ook ter zake van deze aangevoerde grond [eiser] zijn stellingen niet nader heeft geconcretiseerd. Hij heeft niet concreet aangeven met betrekking tot welke onderdelen het arbitraal vonnis in strijd zou zijn met welk dwingend recht van genoemd vereist fundamenteel karakter, zodat [eiser] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en de stelling daarop al afstuit. Voor zover [eiser] bedoeld heeft te stellen dat beslissingen omtrent de hiervoor onder de overwegingen 4.7. behandelde aspecten strijdigheid met de openbare orde zouden opleveren, verwijst de rechtbank naar hetgeen ten aanzien van die aspecten in de betreffende overwegingen is opgenomen.
4.8.3. Tenslotte heeft [eiser] nog aangevoerd dat het arbitraal vonnis niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1057 Rv aangezien de arbiter alleen het arbitraal vonnis maar niet het daarbij behorende arbitragerapport en addendum heeft ondertekend.
De rechtbank overweegt dat in het arbitraal vonnis is vermeld dat de gronden voor de in dit vonnis gegeven beslissing staan verwoord in het arbitragerapport en het addendum op het arbitragerapport inzake de stakingsbalans. Daarmede maken het arbitragerapport en het addendum integraal onderdeel uit van het arbitraal vonnis. Het arbitraal vonnis is ondertekend door de arbiter. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan het bepaalde in artikel 1057 Rv.
4.9. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de door [eiser] aangevoerde bezwaren niet kunnen leiden tot nietigheid dan wel vernietiging van het arbitraal vonnis. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
4.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht € 267,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal € 1.171,00
4.11. De vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser] in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. Nu het zogenaamde liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven voorziet in een forfaitair tarief voor die kosten en de rechtbank dat tarief pleegt te volgen, zijn die kosten nu al te begroten. De rechtbank zal de nakosten toewijzen, zoals nader in het dictum wordt bepaald.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.171,00,
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,00 indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van dit vonnis heeft plaats gevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldatum van voornoemde termijn,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst de vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.M. Bomans en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2012.?