ECLI:NL:RBROE:2012:BY8085

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 1809
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen geluidsvoorschriften horeca-inrichting

In deze zaak, die deel uitmaakt van een reeks beroepen betreffende een horecabedrijf te Reuver, is de weigering van de gemeente Beesel om handhavend op te treden tegen overtredingen van geluidsvoorschriften aan de orde. De rechtbank Roermond oordeelt dat de gemeente in strijd met artikel 7:11 van de Awb een onvolledig besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat de gemeente na een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet correct heeft gehandeld en niet in overeenstemming met haar eigen handhavingsbeleid heeft opgetreden. Hierdoor moet het bestreden besluit worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen worden in stand gelaten. De rechtbank concludeert dat er geen basis meer is voor een handhavingsbesluit, gezien de constante resultaten van geluidsmetingen over een periode van jaren. Eisers, die overlast ervaren van het horecabedrijf, krijgen een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat ook de derde-partij, de exploitant van het horecabedrijf, recht heeft op schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar van eisers ongegrond en bepaalt dat de uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. De gemeente wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zowel eisers als de derde-partij, en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 1809
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2012- in de zaak tussen
[naam 1], [naam 2] en ir.[naam 3], te Reuver, eisers,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beesel, verweerder
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 4], te Reuver.
Procesverloop
Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers van 25 maart 2009 tot handhavend optreden met betrekking tot de horeca-inrichting van derde-partij, café [naam] te Reuver, afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het tegen dat besluit ingestelde beroep (wederom) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van [datum 2] (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om het bezwaar van eisers alsnog gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens is daarbij mededeling gedaan van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan derde-partij.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de Afdeling. Deze heeft het beroep ter behandeling aan de rechtbank gezonden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eisers de gronden van het beroep hebben aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012, gevoegd met de zaken van eisers met de nummers [procedurenummers]. Van eisers zijn verschenen [naam 1] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.W.G. Gommans-Janssen. Derde-partij is in persoon verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 25 maart 2009 hebben eisers zich (wederom) tot verweerder gewend met het verzoek om met bestuursdwang op te treden tegen de door hen ervaren geluidsoverlast en geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften door de horeca inrichting van derde-partij, die aanpandig aan hun woning is gelegen. Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers tot handhavend optreden afgewezen. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling is het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 (LJN: BT6683) heeft de Afdeling het tegen dat besluit ingestelde beroep wederom gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden zijn overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras en dat in de nacht van 16 op 17 januari 2009 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode is overschreden door stemgeluid. De Afdeling heeft daaruit de conclusie getrokken dat derde partij heeft gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim), zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
2. Omtrent het door verweerder aan het besluit van [datum 1] ten grondslag liggende sanctiebeleid heeft de Afdeling in haar uitspraak het volgende overwogen.
“Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelwijze overige overtredingen', die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er in beginsel aan dient te houden.”
3. De Afdeling heeft voorts in haar uitspraak van 5 oktober 2011 ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 overwogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Wat betreft de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding heeft verweerder volgens de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd dat hij heeft volstaan met het geven van een waarschuwing. De Afdeling was namelijk van oordeel dat die overtreding de tweede overtreding is van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat verweerder op grond van het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 heeft verweerder, zonder partijen opnieuw te horen, op [datum 2] een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is overwogen dat uit de uitspraak van Afdeling volgt dat verweerder naar aanleiding van de overschrijding in de nacht van 16 op 17 januari 2009 een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom had moeten kenbaar maken aan derde-partij. Daarom is het bezwaar van eisers gegrond verklaard en is het primaire besluit herroepen. Onder verwijzing naar de tweede stap van de sanctiestrategie van het handhavingsbeleid heeft verweerder tevens beslist het voornemen kenbaar te maken om een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat bij brief van 31 maart 2009 uitvoering is gegeven aan de eerste stap van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009 en dat daarna een vijftal onaangekondigde hercontroles is verricht, laatstelijk op 28 november 2009. Volgens verweerder zijn bij geen van die inpandige controles overschrijdingen van de geluidsnormen geconstateerd en zijn tussen de uitspraak van de Afdeling en het bestreden besluit, op 14 en 21 oktober 2011, opnieuw twee controles gehouden, waarbij noch wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau noch wat betreft het piekniveau overtredingen van artikel 2.17 van het Barim zijn geconstateerd. Bij die controles is in de woning van eisers geen muziekgeluid waargenomen, maar is wel geconstateerd dat in de woonkamer en in de slaapkamer continu zwak stemgeluid en ook geluiden als van het schuiven van stoelen hoorbaar zijn. Verweerder heeft daarin geen bijzondere omstandigheid gezien om van handhavend optreden af te zien, maar wel reden gezien om te volstaan met het kenbaar maken van het voornemen om een last onder te dwangsom op te leggen.
5. In een brief van eveneens [datum 2] is het in het bestreden besluit op bezwaar aangekondigde voornemen aldus aan derde-partij overgebracht: “Indien u binnen een periode van twaalf weken na datum van verzending van dit voornemen artikel 2.17 van het Barim nogmaals overtreedt, zal de last onder dwangsom behelzen dat u een begunstigingstermijn krijgt om zodanige maatregelen te nemen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden (…)”. Na het bestreden besluit zijn op 10 december 2011, 19 januari 2012 en 4 februari 2012 in opdracht van verweerder opnieuw inpandige controlemetingen verricht waarbij wederom geen overschrijdingen van de geluidsnormen zijn geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is bij brief van 14 maart 2012 aan derde-partij meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd omdat uit de controlemetingen die vanaf 14 oktober 2011 zijn verricht geen overtredingen zijn gebleken. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij de brief van 14 maart 2012 bij nader inzien beschouwt als aanvulling op het bestreden besluit, in die zin dat daarin wederom het verzoek van eisers om handhaving van 25 maart 2009 is afgewezen.
6. Alvorens aan beoordeling van de beroepsgronden van eisers te kunnen toekomen, dient de rechtbank allereerst in te gaan op het door verweerder opgeworpen verweer dat het beroep van eisers bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk zou zijn omdat hun bezwaar bij het bestreden besluit gegrond is verklaard en voorts omdat eerst nadat het op het kenbaar gemaakte voornemen een besluit zal zijn genomen over handhaving beroep mogelijk zou zijn. De rechtbank verwerpt dat verweer. In de eerste plaats betekent het feit dat het bezwaar gegrond is verklaard en het bestreden besluit is herroepen dat er wel degelijk sprake is van een voor beroep vatbaar besluit. Dat het besluit op bezwaar niet compleet is, maakt dat niet anders. In de tweede plaats maakt het feit dat eisers in het bestreden besluit niet hebben gekregen wat zij met hun bezwaar wilden bereiken en met hun beroep nastreven, namelijk het handhavend optreden tegen overtreding van geluidsvoorschriften, dat eisers wel degelijk een procesbelang hebben.
7. Eisers hebben in beroep in allereerst de wijze van besluitvorming van verweerder na de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 gelaakt. De rechtbank volgt eisers daarin. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Awb een onvolledig besluit op bezwaar heeft genomen. Uit bestendige rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2011, LJN: BQ5943) blijkt dat in geval na bezwaar tegen een weigering om te handhaven wordt geconcludeerd dat ten onrechte geen handhavingsbesluit is genomen, het herroepen van de weigering en de enkele aankondiging van een handhavingstraject in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank kan de brief van verweerder van 14 maart 2012 aan derde-partij niet aanmerken als een completerend onderdeel van het besluit op bezwaar, reeds omdat deze brief niet aan eisers, zijnde degenen die bezwaar hebben gemaakt, gezonden is. Als die brief wel als onderdeel van het bestreden besluit zou kunnen worden aangemerkt, dan kan dat besluit ook om andere reden in rechte geen stand houden. De door de Afdeling aan verweerder gegeven opdracht komt er namelijk op neer dat verweerder alsnog uitvoering dient te geven aan stap 2 van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009, te beginnen met het kenbaar maken van een voornemen aan derde-partij. De sanctiestrategie zegt daarover dat de overtreder daartegen zijn zienswijze kan indienen en dat het college vervolgens een besluit neemt over het daadwerkelijk toepassen en uitvoeren van de voorgenomen maatregel. Deze in het Handhavingsbeleid 2009 voorgeschreven werkwijze betekent, overigens geheel conform de algemeen gebruikelijke bestuurlijke handhavingspraktijk, dat het al dan niet uitvoering geven aan het voornemen niet afhankelijk is van het opnieuw constateren van een overtreding. Het door verweerder aan derde-partij kenbaar gemaakte voornemen laat het opleggen van een last onder dwangsom en het stellen van een begunstigingstermijn juist wel van zodanige constatering afhangen. Aldus komt het voornemen, zoals eisers met juistheid hebben aangevoerd, in wezen neer op het geven van een (nieuwe) waarschuwing. Hetgeen verweerder in het verweerschrift hierover te berde heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De door de gemachtigde van verweerder genoemde jurisprudentie betreft het voornemen om op te treden tegen duurovertredingen en is niet relevant voor het voorliggende geval. De beroepsgrond van eisers slaagt derhalve.
8. Eisers hebben ook betoogd dat verweerders besluitvorming onrechtmatig is vanwege vooringenomenheid. De rechtbank volgt eisers daar niet in, reeds omdat hetgeen daartoe is aangevoerd onvoldoende objectieve gegevens bevat op om tot schending van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb te concluderen.
9. Eisers hebben nog betoogd dat het handhavingstraject niet had mogen zijn gericht op een last onder dwangsom, maar gericht had moeten zijn op bestuursdwang. Dat betoogt slaagt niet. Verweerder heeft in beginsel de vrijheid een keus tussen beide vormen van herstelsancties te maken. Niet kan worden geoordeeld dat op voorhand duidelijk is dat een last onder dwangsom geen effectief middel zou zijn of dat er overigens omstandigheden zijn die deze keuze ongeoorloofd maken.
10. Eisers hebben kritiek naar voren gebracht op de bij controlemetingen toegepaste meetmethodiek, met name het feit dat gemeten is met gesloten binnendeuren. Zij verwijzen in dat verband naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, die aangeeft dat met gesloten buitendeuren moet worden gemeten. Eisers leiden daaruit af dat binnendeuren open moeten zijn. Nu de Handleiding niets zegt over het al dan niet gesloten zijn van binnendeuren, is er geen grond om te concluderen dat om die reden geen juiste metingen zijn verricht. Ook uit hetgeen eisers verder aanvoeren over de wijze van meten kan die conclusie niet worden getrokken.
11. In de aanvullende gronden van het beroep hebben eisers voorts aangevoerd dat van adequate controle, met name op overlast door harde muziek, geen sprake is, nu de zogeheten consignatiedienst die verweerder ter beschikking heeft voor controles naar aanleiding van klachtenmeldingen een aanrijdtijd van 1 tot 1,5 uur heeft. Zij stellen dat die dienst bovendien opdracht heeft sinds begin 2010 om niet op hun klachten te reageren, zodat deze mogelijkheid om mogelijke overtreding van geluidsvoorschriften te melden hen niet meer ter beschikking staat. Onder verwijzing voorts naar de ervaringen met overlast die zij in een uitvoerige brief aan verweerder van 5 mei 2012 hebben opgesomd, betogen eisers dat verweerder zich niet op het standpunt mag stellen dat er sinds januari 2009 van nieuwe overtredingen geen sprake is geweest. De rechtbank kan eisers daarin niet volgen. Na een vijftal controles in 2009 hebben sinds 14 oktober 2011 opnieuw verschillende inpandige controlemetingen plaatsgevonden op tijdstippen waarvan verweerder heeft verklaard dat die niet tevoren aan derde-partij bekend zijn gemaakt en onder omstandigheden waarvan niet gesteld of gebleken is dat die niet representatief voor de bedrijfsvoering van derde-partij zijn. Daargelaten wat er is van verweerders standpunt dat aan incidentele klachtmeldingen van eisers geen gevolg wordt gegeven, moet worden vastgesteld dat, ook als dat wel zou worden gedaan, het onvermijdelijk is dat er enige tijd verstrijkt tussen die melding en een daarop volgende controlemeting zodat nooit met volledige zekerheid is vast te stellen of zich een incidentele overschrijding van het maximale piekniveau heeft voorgedaan. Dat betekent echter niet dat verweerder aan de metingen die wél zijn gehouden niet de conclusie heeft mogen verbinden dat na januari 2009 van overtredingen geen sprake meer is geweest. Het betoog van eisers slaagt niet.
12. Eisers beroepen zich verder ook op gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie waaruit zij afleiden dat bij de gemeten geluidswaarden sprake is van slaapverstoring en gezondheidsrisico’s. In verband daarmee betogen eisers dat, zelfs als de geluidsvoorschriften van het Barim daardoor niet overtreden worden, daardoor niettemin de zorgplicht van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.1 van het Barim wordt geschonden. De rechtbank overweegt daarover dat de zorgplicht van artikel 1.1.a Wm een vangnetbepaling is die ertoe dient dat ook kan worden opgetreden tegen milieuhinder als daar geen specifiek op toegesneden wettelijke bepaling voor is. In de uitspraak van 10 augustus 2011(LJN: BR463) heeft de Afdeling voorts geoordeeld -kort samengevat- dat handhaving van de zorgplicht op grond van het Barim alleen aan de orde is, indien en voor zover de bepalingen daarvan, zoals artikel 2.17 en volgende, niet-uitputtend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde bepalingen van het Barim een uitputtend karakter en kan reeds daarom niet met vrucht een beroep worden gedaan op de zorgplicht van art 1.1a van de Wm en artikel 1.1a van het Barim. De rechtbank merkt nog op dat de geluidsvoorschriften van het Barim voor aanpandige woningen er niet toe strekken dat in die woningen in het geheel geen geluid vanuit de desbetreffende inrichting waarneembaar is. Het betoog van eisers faalt derhalve.
13. Uit het voorgaande volgt dat alleen de in overweging 7 beoordeelde beroepsgrond doelt treft, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden op welke wijze daaraan vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting een vervolg moet worden gegeven. Daarbij moet in de eerste plaats worden bezien of finale afdoening kan worden bereikt door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten (artikel 8:72, derde lid, van de Awb) dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb). Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich thans voordoen. In dat verband moet worden vastgesteld dat de overtredingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een handhavingsbesluit hebben plaatsgevonden in augustus 2008 en januari 2009. Deze overtredingen betroffen enkel een beperkte overschrijding van de grenswaarden voor piekniveaus in de nachtperiode. In de daarop volgende periode van bijna vier jaar zijn bij een tiental, naar het uit onder 11 overwogene volgt, deugdelijk te achten, inpandige controlemetingen geen nieuwe overtredingen van artikel 2.17 van het Barim geconstateerd. Ook bij drie na het bestreden besluit, in december 2011, januari 2012 en februari 2012, verrichte metingen is niet van overtredingen gebleken. Gelet op de constante resultaten van de gedurende een periode van enkele jaren herhaalde controlemetingen acht de rechtbank thans geen basis meer aanwezig voor het nemen van een handhavingsbesluit. Uit het eerder overwogene volgt voorts dat verweerder op basis van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 zonder nader onderzoek, zij het met inachtneming van eventuele zienswijzen van derde-partij, tot het opleggen van een last onder dwangsom had kunnen overgaan. Daarmee is evenwel niet gezegd dat eisers worden benadeeld als desondanks van het opleggen van een last onder dwangsom wordt afgezien. Immers derde-partij had dan op grond van artikel 5:34 van de Awb na een jaar met succes om opheffing daarvan kunnen vragen als in die periode geen dwangsommen zouden zijn verbeurd, hetgeen hier kennelijk het geval is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aangewezen zelf in de zaak te voorzien door thans het bezwaar van eisers tegen het besluit van [datum 1] ongegrond te verklaren, hetgeen tevens betekent dat de afwijzing van het verzoek om handhaving van eisers van 25 maart 2009 herleeft. Deze wijze van afdoen van het bezwaar ligt in de lijn van de brief van 14 maart 2012 waarin verweerder heeft meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd.
14. Eisers hebben de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door hen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geleden schade wegens ondervinden van overlast en derving van woongenot. Gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is de rechtbank daartoe bevoegd. Reeds omdat eisers geen begin van onderbouwing hebben gegeven van op geld waardeerbare schade als gevolg van de in 2008 en 2009 geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften, zal de rechtbank in zoverre van die bevoegdheid geen gebruik maken
15. De rechtbank begrijpt evenwel dat het verzoek om schadevergoeding van eisers mede betrekking heeft op de tijdsduur van de totale procedure in bezwaar en beroep als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder. Aldus moeten zij geacht worden een beroep te hebben gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank overweegt dienaangaande dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling ter zake (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2010, LJN: BM0231) is voor zaken zoals de onderhavige, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan in dit geval af te wijken en wijst er nog op dat tot de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in het onderhavige geval beroep in een instantie bij de Afdeling openstond. Sinds verweerder het bezwaarschrift van eisers van 5 juni 2009 heeft ontvangen, zijn ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank ruim drieënhalf jaar verstreken. In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en hernieuwde behandeling door de bevoegde rechter, dient het tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Van een te lange behandelingsduur in de inmiddels uit drie behandelingen bestaande rechterlijke fase is geen sprake geweest. Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met ruim zes maanden en dat deze overschrijding in zijn geheel aan verweerder is toe te rekenen. Volgens vaste rechtspraak dient bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade te worden verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eisers geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden - waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond- verweerder, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan eisers als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
16. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat bij derde-partij eveneens, en minstens in gelijke mate als bij eisers, sprake is van spanning en frustratie die mede is veroorzaakt door de duur van deze procedure waarin hij als partij betrokken is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft derde-partij eveneens aanspraak op inachtneming van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en komt hem dezelfde aanspraak op schadevergoeding jegens verweerder toe als eisers.
17. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de kant van eisers is de rechtbank niet gebleken en ook overigens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van verweerder van [datum 1] ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan eisers een bedrag van € 1.000,-- te betalen;
- veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan derde-partij een bedrag van € 1.000,-- te betalen;
- wijst af hetgeen meer of anders is verzocht door eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 december 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.