Arrondissementsrechtbank te Rotterdam
President Reg.nr.: VAW 98/2448-S1
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
A, wonende te B, verzoekster,
het college van burgemeester en wethoudes van de gemeente Middelharnis, verweerder,
gemachtigde mr K.F.A.M. Weijling, werkzaam bij Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop,
met als derde-partij C, wonende te D.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 1 december 1998 heeft verweerder C met ingang van 1 januari 1999 benoemd in de functie van junior-juridisch medewerker bij de afdeling Samenleving, werkveld Algemene en Juridische Zaken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 december 1998 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoekster bij brief van 17 december 1998 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van het besluit van 1 december 1998 en daarmee de datum van indiensttreding van C met onmiddellijke ingang wordt opgeschort.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 1998.
Aanwezig waren verzoekster en haar echtgenoot E, die verzoekster heeft bijgestaan.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, met bijstand van C.J. Schroevers, werkzaam bij de gemeente Middelharnis.
Tevens was aanwezig C.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Verzoekster is vanaf 16 juni 1982 in dienst van de gemeente Middelharnis. Zij was laatstelijk gedurende 15 uur per week werkzaam bij de afdeling Samenleving, werkveld Algemene Zaken.
Naar aanleiding van een interne vacaturemelding heeft verzoekster bij brief van 21 september 1998 gesolliciteerd naar de functie van junior-juridisch medewerker bij de afdeling Samenleving, werkveld Algemene en Juridische Zaken.
Bij besluit van 6 oktober 1998, aan verzoekster bekendgemaakt bij op 16 oktober 1998 verzonden brief van 15 oktober 1998, heeft verweerder naar aanleiding van die sollicitatie aan verzoekster medegedeeld dat zij niet voor de functie van junior-juridisch medewerker in aanmerking komt.
Verzoekster heeft bij brief van 27 oktober 1998, naar aanleiding van een externe vacaturemelding, opnieuw naar de functie van junior-juridisch medewerker gesolliciteerd. Verweerder heeft verzoekster feitelijk niet in de externe sollicitatieprocedure betrokken.
Bij brief van 25 november 1998 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 oktober 1998. Daarbij heeft verzoekster tevens aan verweerder gevraagd de externe sollicitatieprocedure stop te zetten tot na de behandeling van het bezwaar.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 26 november 1998 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de externe sollicitatieprocedure hangende de bezwaarschriftprocedure wordt stopgezet (reg.nr. VAW 98/2298-W1).
Bij besluit van 1 december 1998 heeft verweerder C met ingang van 1 januari 1999 benoemd in de functie van junior-juridisch medewerker.
Bij brief van 4 december 1998 heeft verweerder de op de zaak met reg.nr. VAW 98/2298-W1 betrekking hebbende stukken aan de president gezonden. In die brief heeft verweerder tevens vermeld dat op 1 december 1998 is besloten een andere kandidaat in de door verzoekster geambieerde functie te benoemen. Verzoekster heeft vervolgens op 11 december 1998 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij brief van 16 december 1998 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 december 1998. Daarbij heeft verzoekster aan verweerder gevraagd dit besluit in te trekken en haar en eerlijke kans te geven op benoeming in de functie van junior-juridisch medewerker.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 17 december 1998 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 17 dember 1998 met verwijzing naar onder meer de brief van 15 oktober 1998 naar aanleiding van haar externe sollicitatie aan verzoekster medegedeeld dat zij niet voor de functie van junior-juridisch medewerker in aanmerking komt en dat een andere kandidaat is benoemd.
Ter zitting is gebleken dat het besluit van 1 december 1998 een zogenoemd parafenbesluit op 23 december 1998 voor aanvang van de zitting aan C is uitgereikt, zodat dit besluit eerst op 23 december 1998 is bekendgemaakt.
Verzoekster heeft reeds bij brief van 16 december 1998 bezwaar gemaakt, zodat moet worden vastgesteld dat het bezwaarschrift voor het begin van de termijn is ingediend. Gelet op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient niet-ontvankelijkverklaringg van het bezwaar in het onderhavige geval echter achterwege te blijven, zodat niet kan worden geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening reeds op die grond zou moeten worden afgewezen.
Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening heeft betrekking op het besluit van 1 december 1998, waarbij C is benoemd in de door verzoekster geambieerde functie van junior-juridisch medewerker.
Gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:4, aanhef en onder d. van de Awb, ziet de president zich gesteld voor de vraag of verzoekster tegen dit besluit bezwaar kon maken.
Voor beantwoording van die vraag is allereerst van belang of verzoekster terzake kan worden aangemerkt als "een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig". Met artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb is volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (vgl. CRvB 25 september 1997, gepubliceerd in TAR 1997, nr. 228) beoogd tot uitdrukking te brengen "dat de mogelijkheden voor een solliciterende ambtenaar om beroep in te stellen tegen een besluit hem niet in een door hem geambieerde functie te benoemen beperkt zijn tot die gevallen waarin hij door die weigering als zodanig rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien de sollicitatie direct voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon, dan wel uit bij de betrokken ambtenaar opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde functie.".
Verzoekster heeft gesolliciteerd naar een voltijdse, lager bezoldigde functie op de afdeling waar zij reeds in deeltijd werkzaam is. Een sollicitatie naar een lager bezoldigde functie lijkt in het algemeen niet goed te passen binnen een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon. Gelet echter op de raakvlakken van de huidige werkzaamheden van verzoekster en de werkzaamheden in de door haar geambieerde functie van junior-juridisch medewerker, de in de externe wervingsadvertentie aangekondigde nadere waardering van de functie en de niet denkbeeldige kans op een ander loopbaanperspectief voor verzoekster bij een voltijdse functie, ziet de president geen aanleiding om te oordelen dat verzoekster terzake niet kan worden aangemerkt als "een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig".
Vervolgens is voor de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag van belang welke reikwijdte dient te worden toegekend aan een rechtstreeks bezwaar of beroep van een niet benoemde solliciterende ambtenaar tegen het besluit waarbij een ander in de desbetreffende functie is benoemd. Naar het oordeel van de president dient een dergelijk bezwaar of beroep slechts te worden aanvaard voorzover het desbetreffende besluit mede inhoudt de weigering de betrokken ambtenaar in de functie te benoemen. In de wetsgeschiedenis van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb heeft de president geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een uitdrukkelijke wens van de wetgever om onder de Awb te komen tot een verruiming ten opzichte van de onder de Ambtenarenwet 1929 gevestigde jurisprudentie terzake. Uit de wetsgeschiedenis blijkt slechts dat de wetgever de rechtsontwikkeling op dit punt aan de rechtspraak heeft willen overlaten. Naar het oordeel van de president is een stelsel waarin het besluit tot benoeming van een ander door middel van bezwaar of beroep (rechtstreeks) kan worden aangetast niet wenselijk en overigens uit een oogpunt van doelmatige rechtsbescherming ook niet noodzakelijk.
Uit het voorgaande volgt dat thans dient te worden bezien of de in het besluit van 1 december 1998 mede vervatte weigering om verzoekster te benoemen in de functie van junior-juridisch medewerker naar verwachting in rechte stand zal kunnen houden, waarbij van belang is dat ten aanzien van een besluit tot het al dan niet benoemen of aanstellen van een ambtenaar aan het betrokken bestuursorgaan een zeer ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
Reeds naar aanleiding van de interne sollicitatie van verzoekster heeft verweerder uitgesproken dat verzoekster niet beschikt over de voor een adequate vervulling van de functie vereiste mondelinge en schriftelijke communicatieve vaardigheden. De president ziet in de gedingstukken in het bijzonder de stukken uit 1993 betreffende verzoeksters verzoek om uitbreiding van haar werktijd, in welk verband van de zijde van verweerder uitdrukkelijk kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij verzoeksters communicatieve vaardigheden voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoekster niet geschikt is voor de functie van junior-juridisch medewerker. Gegeven dat oordeel was verweerder, nu voorts niet is gebleken van andersluidende algemeen verbindende voorschriften of bij verzoekster opgewekte verwachtingen op benoeming, niet gehouden in het kader van de externe sollicitatieprocedure de kandidatuur van verzoekster af te wegen tegen die van de andere sollicitanten.
Dat verweerder wellicht ten aanzien van verzoekster in de procedure rond haar sollicitaties niet altijd de vereiste elegantie heeft betracht kan hieraan niet afdoen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de in het besluit van 1 december 1998 vervatte weigering om verzoekster in de door haar geambieerde functie te benoemen naar verwachting in rechte stand zal kunnen houden. De president ziet dan ook nog daargelaten of in geval van een andersluidend oordeel een voorlopige voorziening als door verzoekster verzocht zou kunnen worden getroffen geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
De president, recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr W.J.J. van der Stappen als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 24 december 1998.
De griffier: De president: