ECLI:NL:RBROT:1999:AA3417

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SUBS 96/1005-W2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • M. Luijpen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huursubsidie op nihil door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar huursubsidie over de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1994, die door verweerder was herzien naar nihil. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluitvorming van verweerder, die op 6 september 1995 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en vastgesteld dat de besluiten van verweerder niet in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het inkomen van eiseres en haar partner C gezamenlijk moest worden opgeteld voor de bepaling van het recht op huursubsidie. Eiseres had verklaard dat zij en C een gezamenlijke huishouding voerden, wat door de rechtbank als voldoende bewijs werd beschouwd. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: SUBS 96/1005-W2
Uitspraak
in het geding tussen
A te B, eiseres, gemachtigde: mr B.J. Berton
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 6 september 1995 heeft verweerder de aan eiseres over de tijdvakken van 1 juli 1990 tot 1 juli 1994 op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet) toegekende bijdragen herzien naar nihil. Verweerder heeft daarbij voor de periode van 1 juli 1992 tot 1 juli 1994 nadere "voor beroep vatbare" beschikkingen in het vooruitzicht gesteld.
Op 7 september 1995 heeft verweerder aan eiseres over de tijdvakken 1 juli 1992 tot 1 juli 1993 en 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 zgn. geautomatiseerde beschikkingen doen toekomen, waarbij de huursubsidie op nihil werd gesteld. Tegen deze twee beschikkingen heeft eiseres bij brieven van 16 oktober 1995 bezwaar gemaakt.
Ter hoorzitting van 12 december 1995 heeft de gemachtigde van eiseres, stellende dat zij daar voor het eerst van het bestaan van het besluit van 6 september 1995 kennisnam, verklaard het bezwaar te willen uitbreiden tot de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1992.
Bij brief van 20 december 1995 heeft eiseres met een beroep op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb verzocht het bezwaar mede gericht te achten tegen de besluiten over de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1992.
Bij besluit van 12 februari 1996 (kenmerk S18/ZW-D/086) heeft verweerder het bezwaar, betrekking hebbend op het tijdvak 1 juli 1990 tot 1 juli 1994, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 18 maart 1996 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 29 juli 1996 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 1997.
Eiseres was aanwezig.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.G. van Rosmalen.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nieuw onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
De rechtbank constateert allereerst, dat verweerder met betrekking tot huursubsidiebeschikkingen als de onderhavige zijn besluitvorming aldus vorm geeft, dat er eerst een brief wordt opgemaakt, waarin wordt aangegeven, dat en waarom de huursubsidie na een eerdere toekenningsbeslissing alsnog moet worden geweigerd of op een lager bedrag vastgesteld. Vervolgens wordt deze informatie in de computer ingebracht, die dan ook nog weer een als beschikking aangeduid stuk produceert, dat aan de betrokkene wordt toegezonden.
Voorzover het echter jaren betreft, waarover het computerprogramma niet meer een dergelijke beschikking kan produceren, wordt de beschikking geheel en uitsluitend in de brief neergelegd.
De rechtbank begrijpt deze vormgeving zo, dat verweerder voor ogen staat, dat als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb de zgn. computerbeschikking beschouwd wordt. Slechts in die gevallen, waarin geen computerbeschikking geproduceerd kan worden, wordt de brief als een zodanig besluit aangemerkt.
De rechtbank stelt vervolgens vast, dat uit de door verweerder overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 1998, H01.976.0372, moet worden opgemaakt, dat de Afdeling verweerder niet in deze zienswijze volgt, maar de brief, waarin de computerbeschikkingen worden beredeneerd en aangekondigd, als het besluit in de zin van artikel 1:3 aanmerkt.
Voor het onderhavige geval betekent dit, dat het zogenaamde brief-besluit van 6 september 1996 geacht moet worden over de hele periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1994 de besluitvorming omtrent de intrekking van de toegekende huursubsidiebijdragen in te houden.
Op basis van de door verweerder terzake verstrekte informatie moet de rechtbank aannemen, dat het besluit van 6 september 1996 ook op diezelfde dag verzonden is. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht kon eiseres dus tot en met 18 oktober 1996 tegen dit besluit bezwaar maken.
Binnen die termijn heeft eiseres tegen de besluitvorming over de periode van 1 juli 1992 tot 1 juli 1994 bezwaar gemaakt. Weliswaar richtte zij de bezwaarschriften tegen de zgn. geautomatiseerde beschikkingen van 7 september 1996, doch waar deze zoals gezegd geacht moeten worden slechts een uitvoering van het besluit van 6 september 1996 te behelzen, zal de rechtbank de bezwaren gericht achten tegen laatstgenoemd besluit.
Eiseres heeft ontkend de brief van 6 september 1996 ontvangen te hebben. Er is geen bewijs, dat zij hem wel ontvangen zou hebben. Toen eiseres op 12 december 1996 van het bestaan van dit besluit kennis nam, heeft zij onmiddellijk mondeling en binnen een week daarna schriftelijk te kennen gegeven ook tegen de besluitvorming over de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1992 bezwaar te willen maken.
Onder deze omstandigheden kan de rechtbank zich verenigen met het door verweerder geheel impliciet genomen besluit om onder analoge toepassing van artikel 6:11 van de Awb in te stemmen met deze uit-breiding van het geschil.
Derhalve dient de rechtbank in beroep de vraag te beantwoorden of verweerders beslissing om het bezwaarschrift tegen zijn besluit om de huursubsidie over de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1994 op nihil te stellen ongegrond te verklaren, in rechte stand kan houden.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Zij is met verweerder van mening dat het inkomen van C, gelet op de artikelen 2, 4, 5 en 10 van de Wet, voor de bepaling van het recht op huursubsidie bij het inkomen van eiseres moest worden opgeteld, omdat eiseres en C de woning aan de […] 1d destijds gezamenlijk bewoonden en daarin een gemeenschappelijke huishouding voerden. Zulks valt met voldoende zekerheid op te maken uit de verklaringen die eiseres en Delsman op 8 februari 1994 respectievelijk 9 februari 1994 tegenover de Sociale Recherche te Rotterdam hebben afgelegd en wordt ondersteund door de verder in het kader van dit opsporingsonderzoek verzamelde gegevens.
Eiseres is, zo is door verweerder onweersproken gemeld, op basis daarvan ook strafrechtelijk veroordeeld.
Eiseres heeft achteraf verklaard, dat zij haar verklaring tegenover de opsporingsambtenaar niet in vrijheid heeft afgelegd en dat deze niet in overeenstemming is met de waarheid. De rechtbank laat de verklaring toch in het bewijs meewegen, omdat eiseres haar ontkenning op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd.
In het beroepschrift is voorts aangevoerd, dat verweerder niet duidelijk gemaakt heeft op welke stukken hij zijn standpunt exact gebaseerd heeft. Verweerder heeft daarop een aantal stukken overgelegd en de rechtbank constateert, dat deze zijn standpunt kunnen dragen.
Onjuist acht de rechtbank de namens eiseres naar voren gebrachte zienswijze, dat verweerder zijn eigen opsporingsdienst nog weer een apart onderzoek had moeten laten verrichten. Als de van een ander bestuursorgaan afkomstige stukken voldoende aanknopingspunten bieden, verbiedt geen rechtsregel dat verweerder zijn besluitvorming daarop baseert, zodat verweerders opsporingsambtenaar J.A. Langendoen zich op 9 januari 1996 tot een enkele aanvullende vraag aan eiseres heeft kunnen beperken.
De verklaringen van eiseres ter zitting van de rechtbank hebben bij de rechtbank geen twijfel gewekt aan de juistheid van het door verweerder ingenomen standpunt, dat eiseres en C ten tijde hier van belang in de woning een gezamenlijke huishouding voerden.
Uitgaande daarvan moet de rechtbank voorts vaststellen dat eiseres niet heeft aangevochten, dat eiseres en C op basis van de hoogte van hun gezamenlijk inkomen over de periode van 1 juli 1990 tot 1 juli 1994 niet voor toekenning van huursubsidie in aanmerking konden komen.
Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Luijpen als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 12 februari 1999
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's- Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
SUBS 96/1005-W2