ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
het College van bestuur van de Erasmus Universiteit, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 oktober 1997, heeft verweerder eiser, die sedert 1 september 1993 niet op enigerlei wijze staat ingeschreven aan verweerders universiteit, met onmiddellijke ingang de toegang tot de universitaire gebouwen ontzegd voor de duur van één jaar.
Verweerder heeft bij brief van 28 oktober 1997 dit besluit nader toegelicht en daarbij onder meer aangegeven dat de betreffende maatregel mogelijk is op basis van artikel 7.57a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW).
Bij brief van 19 oktober 1997 heeft eiser verweerder medegedeeld het besluit te bestrijden. Deze brief is als een bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt.
Eiser is op 6 maart 1998 gehoord door de Kamer voor Bestuurlijke Zaken van de Adviescommissie van de beroep- en bezwaarschriften van de Erasmusuniversiteit (hierna: de commissie).
Bij besluit van 2 april 1998 (verzonden op 16 april 1998) heeft verweerder eisers bezwaar conform het advies van de commissie, die van mening is dat nu eiser niet op enigerlei wijze bij de universiteit staat ingeschreven, de toegangsontzegging niet op basis van artikel 7.57a WHW maar op grond van artikel 9.2 WHW gebaseerd moet zijn, niet-ontvankelijk verklaard. Immers er is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling maar wel van een rechtshandeling naar burgerlijk recht, en mitsdien niet van een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, van de Awb. Voorts heeft verweerder aan dit besluit toegevoegd dat eiser de toegang tot de universitaire terreinen en gebouwen voor onbepaalde tijd is ontzegd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs (hierna: het College). Tevens heeft hij de Voorzitter van het College verzocht om een voorlopige voorziening.
De fungerend voorzitter heeft bij uitspraak van 6 juli 1998 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 april 1998 vernietigd voor zover eiser in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij onder meer heeft overwogen, dat indien het oordeel van verweerder juist zou zijn namelijk dat artikel 7.57a WHW niet ziet op de relatie tussen een universteit en personen, die niet op enigerlei wijze zijn ingeschreven bij die universiteit, dit had moeten leiden tot de conclusie dat de beslissing van 8 oktober 1997 had moeten worden herroepen.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluiten van 6 augustus 1998
- met het kenmerk JZ/MC/149.906 medegedeeld dat eisers bezwaar tegen het besluit van 8/28 oktober 1997 ontvankelijk is verklaard en dat dit besluit is herroepen (besluit I)
- met het kenmerk JZ/MC/149.907 medegedeeld dat eiser voor de periode van 8 oktober 1997 tot 16 april 1998 de toegang tot de universitaire gebouwen is ontzegd, alsmede dat de hem op 16 april 1998 aangezegde ontzegging van de toegang voor onbepaalde tijd blijft gehandhaafd (besluit II).
Het bij deze rechtbank ingediende beroepschrift van 12 augustus 1998 tegen deze besluiten is ter behandeling doorgezonden naar het College.
Eiser heeft vervolgens de Voorzitter van het College om een voorlopige voorziening verzocht.
Bij uitspraak van 23 september 1998 heeft de fungerend voorzitter van het College het beroep tegen besluit I en het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de fungerend voorzitter zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep is gericht tegen besluit II, en om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot dit besluit.
Tevens is bepaald dat het beroepschrift, voor zover het betrekking heeft op besluit II wordt doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht.
Verweerder heeft bij brief van 6 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 18 november 1998 gerepliceerd.
De behandeling van dit geding ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 1999.
Eiser was aanwezig.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr P. Rens, advocaat te Rotterdam.
Verweerder heeft bij besluit II evenals bij het besluit van 2 april 1998 de toegangsontzegging gebaseerd op artikel 9.2 van de WHW.
In dit artikel is het volgende bepaald:
"1. Het college van bestuur is belast met het bestuur van de universiteit in haar geheel en met het beheer daarvan, onverminderd de bevoegdheden van de raad van toezicht volgens dit hoofdstuk.
2. Het college van bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de wet aan het instellingsbestuur zijn opgedragen, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.
3. De voorzitter van het college van bestuur vertegenwoordigt de universiteit in en buiten rechte."
Verweerder is van mening dat het ontzeggen van de toegang tot de universiteitsgebouwen op grond van artikel 9.2 van van de WHW een rechtshandeling naar burgerlijk recht betreft en derhalve niet een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser is van mening dat hem ten onrechte de toegang tot de universiteitsgebouwen is ontzegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit - waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van die wet een bezwaarschrift en vervolgens een beroepschrift kan worden ingediend - wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De rechtbank stelt vast dat zowel het besluit van 2 april 1998 als besluit II schriftelijke beslissingen zijn van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub a, van de Awb en dat het ontzeggen van de toegang is gericht op rechtsgevolg.
De beslissing houdt derhalve een rechtshandeling in.
Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat van uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid met betrekking tot de toegangsontzegging geen sprake is. Het betreft hier een privaatrechtelijke rechtshandeling, waarbij verweerder optreedt als beheerder van de universiteit. Deze op artikel 1 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek steunende beheersdaad is gestoeld op artikel 9.2 van de WHW waarin is bepaald dat het college van bestuur hiermee is belast. In dit verband merkt de rechtbank op dat het besturen van de universiteit zowel feitelijke handelingen als privaat- en publiekrechtelijke rechtshandelingen kan omvatten.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat besluit II niet een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb merkt de rechtbank op dat terzake van deze toegangsontzegging eiser uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van verweerders besluit tot toegangsontzegging op grond van artikel 9.2 van de WHW.
De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten, rechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Lamers-Wilbers als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 10 februari 1999.
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's- Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.