ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VDIVERS 99/1108-S1
naar aanleiding van het verzoek om opheffing van de schorsing als bedoeld in artikel 16, zevende lid, tweede volzin, van de Monumentenwet 1988, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verzoeker
in verband met het geding tussen
A te B, eiseres,
gemachtigde mr J.C.G. Franken, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college) aan Paul Robbrecht en Hilde Daem, architecten te Gent (België), onder voorwaarde een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Wet) verleend voor het wijzigen en gedeeltelijk slopen van het pand Westersingel 83 te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 28 januari 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 januari 1999 heeft Westersingel Holding B.V., gevestigd te Rotterdam (hierna: Westersingel), bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het college heeft bij brief van 29 januari 1999 de president verzocht de schorsing van dit besluit op te heffen.
Bij uitspraak van 17 maart 1999 (reg.nr. VDIVERS 99/274-S1) heeft de president het verzoek om opheffing van de schorsing afgewezen wegens strijd van dit besluit met artikel 19, eerste lid, van de Wet. In de uitspraak is de president ervan uitgegaan dat het college het verzoek om opheffing van de schorsing in zijn hoedanigheid van vergunninghouder heeft gedaan.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft het college het bezwaar van Westersingel ongegrond verklaard en het besluit van 21 december 1998 in gewijzigde vorm gehandhaafd.
Bij besluit van eveneens 6 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Op 8 april 1999 heeft het college de vergunning alsnog ten name van het college gesteld.
Bij faxbericht van 18 mei 1999 heeft de gemachtigde van eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Westersingel heeft tegen de beslissing op haar bezwaar van 6 april 1999 geen beroep ingesteld.
Het college heeft bij faxbericht van 20 mei 1999 de president opnieuw verzocht de schorsing van de werking van de vergunning op te heffen.
Bij faxbericht van 26 mei 1999 heeft de gemachtigde van eiseres een door dr C.P. Krabbe opgesteld rapport over de monumentale aspecten van het pand Westersingel 83 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 1999. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden H.G. Elmendorp en mr S. Brevet, met bijstand van C.E.P. Dercon. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Op grond van artikel 16, zevende lid, eerste volzin, van de Wet wordt de werking van een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wet opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Artikel 16, zevende lid, tweede en derde volzin, van de Wet luidt:
"De vergunninghouder kan de president van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.".
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de behandeling van het verzoek meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Artikel 3, eerste tot en met derde lid, van de Wet luidt:
"1. Onze minister kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2. Voordat Onze minister ter zake een beschikking geeft, vraagt hij advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
3. Onze minister doet mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.".
Ingevolge artikel 5 van de Wet voorzover hier van belang zijn met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet heeft plaatsgevonden de artikelen 11 tot en met 33 van de Wet van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11 van de Wet luidt:
"1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.".
Artikel 12, eerste lid, van de Wet luidt:
"Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders.".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden in het belang van de monumentenzorg.
De president gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende thans relevante feiten en omstandigheden.
Eiseres is huurster van een deel van het pand Westersingel 83, van welk pand de gemeente Rotterdam eigenares is. Westersingel is eigenares van het belendende pand Westersingel 84, dat samen met het pand Westersingel 83 is gebouwd als de dubbelvilla "Villa Alckmaer". Bij brief van 9 juli 1998 heeft eiseres de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) verzocht het pand Westersingel 83 aan te wijzen als beschermd monument.
Bij brief van 3 september 1998 heeft Paul Robbrecht van Paul Robbrecht en Hilde Daem, architecten, namens (de directeur van) het gemeentelijke museum Boijmans Van Beuningen (hierna: het museum) een aanvraag gedaan om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wet voor het wijzigen en gedeeltelijk slopen van het pand Westersingel 83 ten behoeve van uitbreiding van het museum.
Bij het besluit van 21 december 1998 heeft het college aan Paul Robbrecht en Hilde Daem, architecten, onder voorwaarde vergunning verleend voor het wijzigen en gedeeltelijk slopen van het pand Westersingel 83.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft de staatssecretaris het verzoek van eiseres tot aanwijzing van het pand Westersingel 83 als beschermd monument afgewezen.
Bij vonnis van 30 maart 1999 heeft de kantonrechter te Rotterdam onder meer bepaald dat de tussen de gemeente Rotterdam en eiseres bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woning in het pand Westersingel 83 zal eindigen uiterlijk een maand nadat de schorsing van het besluit van 21 december 1998 van het college is opgeheven, en is eiseres veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde per die beëindigingsdatum.
Bij de beslissing op het bezwaar van Westersingel van 6 april 1999 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 december 1998 in gewijzigde vorm gehandhaafd. Daarbij heeft voorzover hier van belang het college, tegemoetkomend aan de overwegingen terzake in de uitspraak van de president van 17 maart 1999, aan de vergunning een aantal voorschriften als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet verbonden.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat kort weergegeven eiseres niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 21 december 1998 kan worden beschouwd.
Het college heeft zijn verzoek om opheffing van de schorsing van de vergunning als volgt gemotiveerd.
In verband met de aanwijzing van Rotterdam als Culturele Hoofdstad van Europa in het jaar 2001 zullen diverse activiteiten worden georganiseerd, waarbij het museum als trekker zal fungeren met bijzondere tentoonstellingen. Voor deze tentoonstellingen zullen onder meer kunstwerken in bruikleen worden verkregen van gerenommeerde buitenlandse musea, die speciale eisen stellen aan de tentoonstellingsruimten. De huidige tentoonstellingsruimten voldoen niet aan deze eisen. Daarom is voorzien in uitbreiding en verbouwing van het museum. Onderdeel daarvan is het trekken van het pand Westersingel 83 bij het museum. De uitbreiding en verbouwing van het museum betekent een omvangrijke ingreep in de bestaande situatie. Voor de werkzaamheden is een door de ontstane vertraging inmiddels al niet meer volledig haalbare strakke planning gemaakt, die ertoe moet leiden dat het museum tijdig gereed is. Elke verdere maand uitstel van de werkzaamheden betekent een kostenpost van ongeveer f 100.000,--. Indien de planning niet wordt gehaald, komen voorts de toegezegde sponsorgelden ten bedrage van ongeveer f 8.000.000,-in gevaar.
De uitbreiding en verbouwing van het museum is tevens noodzakelijk om diverse kantoorruimten aan de bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet gestelde normen te kunnen laten voldoen.
Ter zitting is nog naar voren gebracht dat verdere vertraging van de uitbreiding en verbouwing van het museum ernstige schade toebrengt aan de culturele belangen van het museum, zijn (beoogde) bezoekers en de gemeente Rotterdam, ook in de toekomst. Activiteiten in het kader van de aanwijzing van Rotterdam als Culturele Hoofdstad van Europa in het jaar 2001 zijn deels al in gevaar gekomen of zelfs geannuleerd.
Met betrekking tot de vraag of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt overweegt de president als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie bestaat er in beginsel slechts aanleiding de schorsende werking van artikel 16, zevende lid, eerste volzin, van de Wet te doorbreken indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de beslissing in bezwaar respectievelijk in beroep in stand zal blijven en ook overigens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
Niet in geschil is dat aan de opheffing van de schorsing onherstelbare gevolgen zijn verbonden.
De president stelt echter vervolgens vast dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het bestreden besluit en daarmee de vergunning in beroep in stand zal blijven.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daarbij dient volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van een eigen belang, een persoonlijk belang, een objectief bepaalbaar belang en een rechtstreeks belang. Dit laatste vereiste accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband dient te bestaan tussen het eigen, persoonlijke en objectief bepaalbare belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat daaraan debet zou zijn.
Eiseres heeft allereerst gesteld als huurster een belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te hebben bij het besluit van 21 december 1998. Eiseres wenst in de woning in het pand Westersingel 83 te blijven wonen.
De president is van oordeel dat het belang van eiseres als huurster door de verlening van de vergunning weliswaar wordt getroffen, maar dat dit een belang is dat daarbij niettemin niet rechtstreeks is betrokken. De verlening van de vergunning kan voor eiseres als huurster slechts gevolgen met zich brengen via de rechtsverhouding tussen de gemeente Rotterdam als verhuurder en eiseres als huurster. Dit blijkt overigens ook uit het vonnis van de kantonrechter met betrekking tot de beëindiging van de huurovereenkomst.
Anders dan haar gemachtigde ter zitting heeft betoogd leidt het feit dat in het vonnis van de kantonrechter is bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen uiterlijk een maand nadat de schorsing van het besluit van 21 december 1998 is opgeheven, er niet toe dat eiseres -alsnog belanghebbende is geworden bij dit besluit.
Gelet op het voorgaande ten overvloede merkt de president nog op dat het belang van de huurder als zodanig geen belang is dat de Wet beoogt te beschermen.
Eiseres heeft voorts kenbaar gemaakt het wenselijk te achten dat het pand Westersingel 83 (als monument) wordt behouden. In het bijzonder daarop heeft haar bezwaar tegen het besluit van 21 december 1998 betrekking.
De president stelt vast en de gemachtigde van eiseres heeft zulks ter zitting ook erkend dat op dit punt sprake is van een belang van bovenindividuele aard en niet van een eigen, van dat van anderen te onderscheiden, belang van eiseres. Dat eiseres huurster is van het pand Westersingel 83 maakt dit niet anders.
Voorts is nog betoogd dat, omdat eiseres belanghebbende is bij het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 1999 naar aanleiding van haar verzoek van 9 juli 1998, eiseres daarmee ook belanghebbende is bij het besluit van 21 december 1998.
De president kan de gemachtigde van eiseres niet volgen in het standpunt dat eiseres belanghebbende is bij het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 1999. Hiervoor is reeds overwogen dat het belang dat eiseres hecht aan het behoud (als monument) van het pand Westersingel 83 niet een eigen belang van eiseres is. Het enkele feit dat het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 1999 is genomen naar aanleiding van een verzoek van eiseres, maakt haar dan ook niet tot belanghebbende bij dat besluit. Het past niet in het stelsel van de Awb, dat indien een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verzoek van een niet-belanghebbende, de niet-belanghebbende verzoeker daarmee alsnog belanghebbende zou worden. In dit verband acht de president mede van belang dat de staatssecretaris een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet ook ambtshalve kan nemen, en voorts in verband met artikel 1:3, derde lid, van de Awb dat in artikel 3, eerste lid, van de Wet de term "verzoek" wordt gebruikt en niet de term "aanvraag".
De president stelt gelet op het voorgaande vast dat eiseres geen belanghebbende is bij het besluit van 21 december 1998, zodat het college het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit en daarmee de vergunning zal in beroep dan ook in stand kunnen blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de president niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 december 1998.
De tenslotte aan de orde zijnde vraag of het college door de handhaving van de schorsing van de vergunning onevenredig nadeel lijdt, beantwoordt de president bevestigend. Uit de gedingstukkken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat sprake is van zwaarwegende financiële en culturele belangen van de gemeente Rotterdam en daarmee van het college als vergunninghouder.
Het verzoek om opheffing van de schorsing dient derhalve te worden toegewezen.
De president overweegt voorts nog het volgende.
Van de zijde van verweerder is ter zitting bezwaar gemaakt tegen het met overschrijding van de termijn van artikel 8:83, eerste lid, tweede volzin, van de Awb in het geding brengen door de gemachtigde van eiseres van een door dr C.P. Krabbe opgesteld rapport. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder door het in het geding brengen van dit stuk niet in zijn processuele belangen is geschaad, zodat er geen beletsel is dit stuk als gedingstuk aan te merken.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om opheffing van de schorsing toe.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr P. Hirschhorn als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1999.
De griffier: De president: