ECLI:NL:RBROT:1999:AA3677

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/634
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.L. Lamers-Wilbers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering zelfstandigheidsverklaring door Landelijk instituut sociale verzekeringen

In deze zaak heeft eiseres, geboren op 1 januari 1941, een verzoek ingediend om een zelfstandigheidsverklaring voor de periode van 14 augustus 1997 tot 14 augustus 1998. Dit verzoek werd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) afgewezen bij brief van 2 juli 1997. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 17 februari 1998. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 5 augustus 1999 ter zitting werd behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de zelfstandigheidsverklaring niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat er geen rechten of plichten tussen eiseres en verweerder ontstaan totdat eiseres daadwerkelijk verzekeringsplichtige werkzaamheden verricht. De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering van de zelfstandigheidsverklaring niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van eiseres.

Uitspraak

441 / ARRONDISSEMEENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg. nr: AWB 98/634-LAME
Uitspraak
in het geding tussen
Á, wonende te B, eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 23 juni 1997 heeft eiseres verweerder verzocht om toekenning van
een zelfstandigheidsverklaring voor de periode 14 augustus 1997 tot 14 augustus
1998.
Bij brief van 2 juli 1997 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Eiseres heeft bij brief van 5 augustus 1997 daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 februari 1998 (kenmerk B&:B/E09/97.7631) heeft verweerder
het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 30
maart 1998 beroep ingesteld, nader aangevuld bij schrijven van 18 mei 1998.
Verweerder heeft bij brief van 23 juni 1998 een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 21 juni 1999 een nader stuk
overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 1999. Eiseres was
aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman.
2. Overwegingen
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de
volgende feiten als vaststaand aan.
Eiseres, geboren op 1 januari 1941, staat sedert 1 mei 1996 ingeschreven in het
waarneemregister van de Nederlandse Vereniging van Antroposofische
Fysiotherapeuten. Op 14 augustus 1996 heeft zij bij de toenmalige
Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke
Belangen (hierna: de BVG) een aanvraag ingediend voor een
zelfstandigheidsverklaring.
Op 1 oktober 1996 heeft het bestuur van de BVG eiseres als "star-tend"
waarnemer voor de periode van 14 augustus 1996 tot 14 augustus 1997 een
zelfstandigheidsverklaring verstrekt.
Op 22 juni 1997 heeft eiseres bij verweerder, als rechtsopvolger van de BVG, een
verzoek ingediend om verlenging van de zelfstandigheids-verklaring.
Bij brief van 2 juli 1997 is eiseres medegedeeld dat geen zelfstan-digheidsver-kla-
ring wordt verstrekt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat
eiseres niet voldoet aan een deel van de aanvullende voorwaarden, zoals
neergelegd in het Convenant voor waarnemers dat is afgesloten tussen de
voormalige BVG enerzijds en een aantal belangenverenigingen voor
(para)medische beroepen anderzijds, om voor een dergelijke verklaring in
aanmerking te komen. Dit convenant is afgesloten naar aanleiding van de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 april 1993, waarbij is beslist
dat de verzekeringsplicht van waarnemers in de (para)me-dische sector primair
getoetst dient te worden aan artikel 3 van de respectieve sociale
verzekeringswetten. De doelstelling van het convenant is om door middel van een
zelfstandigheidsverklaring voor de waarnemer alsook voor de opdrachtgever
zekerheid te bieden omtrent de vraag of op de door de waarnemer te verrichten
werkzaam-heden de werknemerswetten van toepassing zijn.
Verweerder heeft gesteld dat beslissingen tot het afgeven van een
zelfstandigheidsverklaring - en daarmee tevens gelet op artikel 6:2 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de weigering om een
zelfstandigheidsverklaring te verstrekken - besluiten in de zin van artikel 1:3,
eerste lid, van de Awb zijn, aangezien het een rechtshandeling betreft waarmee
een (extern) rechtsgevolg wordt beoogd. Door verweerders uitvoeringsinstelling
worden rechtsgevolgen verbonden aan het al dan niet bezitten van een
zelfstandigheidsver-klaring. Indien een waarnemer beschikt over een dergelijke
verkla-ring en waarneemwerkzaamheden in de zin van het convenant verricht,
zijn de sociale werknemersverzekeringen in beginsel op die werkzaam-heden niet
van toepassing en maakt hij geen aanspraak op een uitkering ingevolge de
werknemerswetten. De opdrachtgever die gebruik maakt van een waarnemer met
een zelfstandigheidsverklaring, heeft terzake van de door die waarnemer
verrichte werkzaamheden geen inhoudings- en afdrachtverplichtingen die
voortvloeien uit de sociale verzekeringswetten.
Eiseres heeft - samengevat - aangevoerd dat zij door de in 199S gewijzigde
regeling wordt gedupeerd en dat de in het convenant neer gelegde aanvullende
voorwaarden het haar in feite onmogelijk maken om als zelfstandige aan het.
arbeidsproces deel te nemen.
De rechtbank dient in dit geding, ambtshalve, eerst de vraag te beantwoorden of
een door verweerder op grond van het convenant af gegeven beslissing tot
weigering van een zelfstandigheidsverklaring is aan te merken als een besluit in
de zin van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het stelsel van de sociale werknemersverzekeringswetten, en meer in het
bijzonder van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet, is sprake van een
verplichte verzekering voor werknemers. In de diverse onderling vergelijkbare
bepalingen van de betreffende wetten wordt aangegeven wie als werknemer moet
worden aangemerkt: de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in
privaatrechtelijke of publiek-rechtelijke dienstbetrekking staat. Vervolgens wordt in
een aantal bepalingen nader, aangegeven welke arbeidsverhoudingen met een
dienstbetrekking worden gelijkgesteld en wie tevens als werknemer worden
beschouwd. In de betreffende wetten is voorts geregeld dat de werknemers onder
voorwaarden aanspraak hebben op een uitkering en dat de werknemers en de
werkgevers waarbij de werknemers in dienst zijn, premies verschuldigd zijn.
In het systeem van de wet wordt aan de hand van de feitelijke situatie beoordeeld
of sprake is van een dienstbetrekking, dan wel een daarmee gelijk te stellen
arbeidsverhouding. Indien sprake is van een dienstbetrekking is sprake van
werknemerschap, en is in principe premie verschuldigd.
In het hiervoor geschetste stelsel zijn beslissingen betreffende de
premieplichtigheid en beslissingen betreffende de rechtsvaststelling of een
betrokkene in een concrete arbeidssituatie verzekerd is, volgens vaste
jurisprudentie, besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het rechtsgevolg
van laatstgenoemde besluiten is met name gelegen in het door werknemer en
werkgever al dan niet verschuldigd zijn van premies. De bevoegdheid tot het
nemen van een dergelijk besluit ontleent verweerder aan artikel 11 van de
Co6rdinatiewet Sociale Verzekering en aan de betreffende sociale
verzekeringswetten.
Met verweerder kwalificeert de rechtbank de inhoud van het convenant als het
buitenwettelijk kader waarbinnen verweerder de voorwaarden heeft geformuleerd
waaraan een waarnemer moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op een
zelfstandigheidsverklaring. Verweerder heeft het beleid dat hij wil voeren in het
convenant vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank berust een beslissing
tot het al dan niet afgeven van een zelfstandigheidsverklaring niet op een
algemene of concrete in de wet aan verweerder toegekende bevoegdheid,
hetgeen ook door verweerder wordt erkend. In dit verband merkt de rechtbank op
dat een zelfstandigheidsverklaring wordt afgegeven aan de hand van in het
convenant opgenomen voorwaarden en niet afhankelijk is van de vraag of de
concrete arbeidsverhouding kan worden beschouwd als een dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit
- waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb
bezwaar kan worden gemaakt - verstaan een schriftelijke beslissing van een
bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Bij een
rechtshandeling moet het gaan om een op rechtsgevolgen gerichte handeling van
het bestuursorgaan. Door de handeling worden onvoorwaardelijk en direct
rechtsgevolgen in het leven geroepen. Dit zal het geval zijn indien het gaat om
een beslissing die rechten en/of plichten tussen partijen doet ontstaan dan wel
deze wijzigt. Ook kan van een rechtsgevolg sprake zijn indien het bestaan van
zekere rechten en/of plichten bindend wordt vastgesteld. Voor de aanname van
een besluit is het onvoldoende dat het rechtsgevolg alleen door het
bestuursorgaan, zonder daarvoor steun te vinden in het objectieve recht, wordt beoogd.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een
beslissing die rechten en/of plichten tussen eiseres en verweerder doet ontstaan
dan wel wijzigt. Tussen eiseres en verweerder kunnen immers pas daadwerkelijk
rechten en/of plichten jegens elkaar ontstaan indien eiseres verzekeringsplichtige
werkzaamheden gaat verrichten. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank
gezegd worden dat het bestaan van rechten en/of plichten bindend wordt
vastgesteld. Van een dergelijke vaststelling kan slechts sprake zijn in een
concrete arbeidsrelatie omdat de feitelijke situatie waaronder wordt gewerkt
bepalend is voor de vraag of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht dan wel een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhou-ding. Om
deze reden is de rechtbank ook van oordeel dat de zelfstan-digheidsverklaring
niet op 66n lijn gesteld kan worden met rechts-vaststellingsbesluiten. Daarbij vindt
immers op grond van feitelijke omstandigheden, terwijl nog geen sprake is van
een uitkeringssitua-tie, een definitieve vaststelling plaats ten aanzien van het al
dan niet verzekerd zijn in een concrete arbeidsrelatie die reeds enige tijd heeft
geduurd.
Het voren overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat een beslissing tot
het al dan niet afgeven van een zelfstandigheidsver-klaring geen besluit is in de
zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop had verweerder het bezwaar van eiseres tegen het
weigeren van een zelfstandigheidsverklaring niet-ontvankelijk moeten
verklaren. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en
het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van
de Awb, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
bestreden besluit, op de wijze als hierna weergegeven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen
in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard;
bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar
betaalde griffierecht van f 55,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers. De beslissing is, in
tegenwoordigheid van mr. M.M. van Geuns--Solleveld als griffier, uitgesproken in
het openbaar op 5 oktober 1999.
De griffier:
De rechter:
Afschrift verzonden op:
8 oktober 1999
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale
Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen
van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag
na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.