ECLI:NL:RBROT:1999:AA3681

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2884 ALGEM
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 september 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen A B.V. en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. A B.V. had bezwaar gemaakt tegen correctienota's die door verweerder waren vastgesteld voor de jaren 1992 tot en met 1996, maar het bezwaarschrift werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of deze niet-ontvankelijkheid terecht was. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift pas na afloop van de bezwaartermijn was ingediend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift op 21 oktober 1997 begon en dat A B.V. tot 1 december 1997 de tijd had om het bezwaarschrift in te dienen. Het bezwaarschrift werd echter pas op 15 december 1997 door verweerder ontvangen, wat leidde tot de conclusie dat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft ook overwogen dat de indiener niet in verzuim was, maar dat er geen bewijs was dat de postbezorging meer dan twee weken had geduurd. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift door verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. Er zijn geen proceskosten aan de zijde van eiseres toegewezen.

Uitspraak

445 / Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/2284 ALGEM
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) in het geschil tussen
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde G.J. Starink,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV,
gemachtigde mr. J.J. Scholtes.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluiten van 20 oktober 1997 heeft verweerder ten laste van eiseres correctienota's
vastgesteld terzake over de jaren 1992 tot en met 1996 door eiseres verschuldigde
premies ingevolge de werknemersverzekeringen.
Tegen dit besluit is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder dat bezwaarschrift niet-ontvankelijk
verklaard.
Op de daartoe uiteengezette gronden is namens eiseres tegen laatstgenoemd besluit
beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en -kennelijk- te
bepalen dat alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift moet worden beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eiseres nog schriftelijk heeft
gereageerd. Hierna heeft verweerder nog een schriftelijke vraagstelling van de rechtbank
beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 1999, waar eiseres zich niet heeft laten
vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder het bezwaarschrift van eiseres terecht
en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat het bezwaarschrift van eiseres pas na
afloop van de bezwaartermijn is ingediend en dat er niet gebleken is van bijzondere
omstandigheden op grond waarvan deze termijnoverschrijding niet aan eiseres zou
moeten worden tegengeworpen.
Namens eiseres is aangevoerd dat het bezwaarschrift wel tijdig, voor afloop van de
bezwaartermijn, is verzonden aan verweerder. Eiseres is derhalve van oordeel dat haar
geen termijnoverschrijding te verwijten valt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een
bezwaarschrift tegen een besluit aan met ingang van de dag na die waarop het
betreffende besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Voorts bepaald artikel
3:41 van de Awb dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending
daarvan aan de belanghebbende.
De correctienota's waar het bezwaarschrift van eiseres zich tegen richt dateren van
maandag 20 oktober 1997. Tussen partijen is niet in geschil dat deze besluiten op
diezelfde dag aan eiseres zijn verzonden. Hieruit volgt dat de termijn waarbinnen bezwaar
kon worden gemaakt in het onderhavige geval is aangevangen op dinsdag 21 oktober
1997.
Volgens artikel 6:7 van de Awb bedraagt de bezwaartermijn zes weken, zodat eiseres tot
en met maandag 1 december 1997 haar bezwaarschrift kon indienen.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien
het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift dat ter post is
verzonden tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd,
mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Volgens het door de postkamer van verweerder geplaatste poststempel is het
bezwaarschrift pas op dinsdag 15 december 1997, derhalve ruim twee weken na afloop
van de bezwaartermijn, door verweerder ontvangen. De rechtbank heeft in de
gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om
deze ontvangstdatum, welke van de zijde van eiseres overigens ook niet is bestreden,
onjuist te achten. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift zo laat is ontvangen dat geen sprake
meer is van een tijdige indiening in de zin van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb dient niet-ontvankelijkverklaring van een te laat
ingediend bezwaarschrift achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank is van oordeel dat in het
onderhavige geval niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de
termijnoverschrijding niet aan eiseres zou moeten worden toegerekend. Meer in het
bijzonder is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de
postbezorging door de PTT meer dan twee weken in beslag heeft genomen. Het namens
eiseres overgelegde krantenartikel over vertraagde postbezorging in Brabant heeft de
rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen, reeds omdat het bezwaarschrift
niet in Brabant maar ten kantore van verweerder in Amsterdam moest worden bezorgd.
Bovendien handelt dat artikel kennelijk over problemen in het voorjaar van 1998 en niet
over het najaar van 1997, en zijn aan het artikel geen aanknopingspunten te ontlenen
voor de stelling dat de vertragingen ruim twee weken konden belopen.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de toenmalige
gemachtigde van eiseres het bezwaarschrift vóór het einde van de beroepstermijn ter
post heeft bezorgd. Het feit dat verweerder de envelop waarin het beroepschrift is
verzonden niet meer over heeft kunnen leggen heeft de rechtbank niet tot een ander
oordeel kunnen brengen. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat eiseres onduidelijkheid
omtrent de verzenddatum had kunnen wegnemen door een andere wijze van verzending
te kiezen, bijvoorbeeld per aangetekende post. Een dergelijke wijze van verzending kan
wanneer het gaat om een bezwaar- of beroepschrift eerder worden gevergd dan wanneer
het gaat om bijvoorbeeld formulieren als aan de orde in de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 29 oktober 1998, Uitspraken Sociale Zekerheid 1998, 321. De
rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval aan het ontbreken
van de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden de conclusie te verbinden dat het
bezwaarschrift tijdig is ingediend, zoals in de laatstgemelde uitspraak ten aanzien van de
daar aan de orde zijnde formulieren wel is gebeurd.
De rechtbank merkt voorts nog op dat bezwaar- en beroepstermijnen volgens vaste
rechtspraak met het oog op belangen van rechtszekerheid strikt moeten worden
gehanteerd.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres terecht
wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het tegen
deze niet-ontvankelijkverklaring ingestelde beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te
spreken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. I.B.N. Keizer als rechter in tegenwoordigheid van mr. A. Wolfs als
griffier en uitgesproken in het openbaar d.d.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
JvdS