ECLI:NL:RBROT:1999:AA3682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
APV 97/3969
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen kapvergunning voor bomen aan plantsoen te B

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 september 1999 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, A, had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van 16 maart 1998, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maassluis niet-ontvankelijk was verklaard. Dit besluit betrof de vergunning voor het kappen van bomen ten behoeve van de bouw van een rouwcentrum. De rechtbank oordeelde dat de opposant niet meer als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de kapvergunning al was geëffectueerd en de bomen waren gekapt.

Echter, tijdens de zitting van 20 augustus 1999 bleek dat van de tien bomen waarop de kapvergunning betrekking had, er nog één niet was gekapt. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het eerdere oordeel niet op een geheel juiste feitelijke grondslag berustte. De rechtbank overwoog dat een belanghebbende niet automatisch zijn hoedanigheid verliest bij effectuering van een kapvergunning, vooral niet als er nog bomen zijn die onder de vergunning vallen.

Daarom verklaarde de rechtbank het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de stand werd voortgezet waarin het zich bevond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M.B. Van Zantvoort als griffier.

Uitspraak

446/ ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg. nr.: APV 97/3969-SCR
Uitspraak
als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzet van
A wonende te B, opposant,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 1998 in het geding tussen
opposant en het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente
Maassluis over zijn besluit van 24 september 1997.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 september 1997 heeft het hiervoor genoemde college (hierna:
verweerder) opposant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit
van 15 juli 1997 waarbij vergunning is verleend voor het kappen van bomen aan
het […]plantsoen te B ten behoeve van de bouw van een rouwcentrum.
Opposant heeft bij brief van 23 oktober 1997 tegen dit besluit (hierna: het
bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 16 maart 1998 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk
verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak bij brief van 24 maart 1998 verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 20 augustus 1999. Opposant was
aanwezig. Namens verweerder is mr. P.H. Harent verschenen.
2. Overwegingen
In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de
uitspraak van 16 maart 1998 het beroep van opposant terecht met toepassing van
artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel
kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd
op de overweging dat verweerder de kapvergunning inmiddels heeft
geëffec-tueerd en de bomen inmiddels heeft gekapt. Opposant kan daarom niet
meer als belanghebbende worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij nog
opgemerkt dat niets eiser in de weg stond ter voorkoming van het kappen van de
onderhavige bomen een voorlopige voorziening te vragen.
De rechtbank overweegt dat ter zitting is gebleken dat de kapvergun-ning nog niet
geheel is uitgevoerd. Van de tien bomen, waarop de kapvergunning betrekking
heeft, zijn er negen gekapt.
In zoverre berust het oordeel van de rechtbank niet op een geheel juiste feitelijke
grondslag. Hieraan doet niet af dat namens verweerder ter zitting is verklaard dat
het thans niet meer de bedoeling is de kapvergunning verder te effectueren.
Ook overigens kan in zijn algemeenheid niet zonder meer worden gezegd dat een
belanghebbende bij een besluit omtrent een kapvergun-ning de hoedanigheid van
belanghebbende verliest bij effectuering van de vergunning zonder dat hij een
verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan. Nog daargelaten dat het al dan
niet doen van een dergelijk verzoek niet beslissend is voor het behoud van
belang, kan ook na effectuering van de kapvergunning een belang bij de
beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit met betrekking tot de verlening
van de kapvergunning nog gelegen zijn in bijvoorbeeld de vraag of aan de
vergunning een voorwaarde had moeten worden verbonden.
Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was
gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich
bevond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.J. Schoor.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. Van Zantvoort als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 1999
De griffier:
Afschrift verzonden op: 22 september 1999
De rechter: