ECLI:NL:RBROT:1999:AA3685

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
DIVERS 97/2215-DLD
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit tot weigering van een vergunning voor natuurontwikkelingsproject

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 september 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de Staat der Nederlanden, en verweerders, de dijkgraaf en heemraden van het waterschap Goeree-Overflakkee. Eiser had een vergunning aangevraagd voor het uitvoeren van ontgravingen en het aanleggen van natuurgebied langs de Dijk van de Westplaat Buitengronden. De vergunning was aanvankelijk verleend, maar later ingetrokken na bezwaar van A, een eigenaar van landbouwgronden in de nabijheid. A vreesde schade door de uitvoering van de werken, zoals zout water en het fourageren van ganzen op zijn land. De rechtbank oordeelde dat de belangen van A niet voldoende waren afgewogen door verweerders en dat er geen waterstaatkundige bezwaren waren tegen de vergunningverlening. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van A ongegrond. De rechtbank stelde vast dat de vergunning van 16 september 1996 weer van kracht was en dat het waterschap het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

449 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: DIVERS 97/2215-DLD
Uitspraak
In het geding tussen
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, eiser
en
dijkgraaf en heemraden van het waterschap Goeree-Overflakkee, verweerders.
Aan het geding heeft als derde-partij deelgenomen A te
B, gemachtigde: mr J.C.G. Franken
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 28 juni 1996 heeft eiser bij verweerders een vergunning aangevraagd,
waarbij ontheffing verleend zou worden van het bepaalde in artikel 49 van de Keur
voor het waterschap Goeree-Overflakkee (hierna: de keur).
Bij besluit van 16 september 1996, verzonden op 26 september 1996 (hierna: het
primaire besluit), hebben verweerders aan de Staat der Nederlanden onder
voorwaarden de gevraagde vergunning verleend.
De vergunning strekt tot het uitvoeren van ont-gravingen in het voorland langs de
Dijk van de Westplaat Buitengronden, (primaire waterkering), het verleggen en
plaatselijk verlagen van de vooroeververdediging ter plaatse en het hebben en
onderhouden van deze werken in het westelijk deel van de
Westplaat-buitengronden in/op de percelen kadastraal bekend als gemeente
Dirksland, sectie D, nr. 195 en gemeente Sommelsdijk, sectie A, nrs. 677, 678,
821, 822, 661, 752, 758, 759, 762, 763, 753, 754, 764 en 765. Doel van een en
ander is het westelijk deel van de Westplaat Buitengronden in te richten als
natuurgebied.
Tegen dit besluit heeft onder anderen A te B, eigenaar
van binnendijks in de directe nabijheid van de Westplaat gelegen landbouwgronden
(hierna: A), bij brief van 6 november 1996, ingekomen bij verweerders
op 6 november 1996, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 februari 1997, verzonden op 3 april 1997, hebben verweerders
het bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen. De verleende
vergunning van 16 september 1996 werd ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 14 mei 1997
(ingekomen bij de rechtbank op 15 mei 1997) beroep ingesteld.
Bij brief van eveneens 14 mei 1997 is namens eiser de president van de rechtbank
verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De president heeft bij uitspraak van 4 juni 1997 het verzoek om een voorlopige
voorziening wegens het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen.
Verweerders hebben bij brief van 14 juli 1997 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 1999. Eiser heeft
zich laten vertegenwoordigen door mr C.M. van Hoorn en ing. W. Snijders.
Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door ing. D.C. Goekoop en mr
J.B. van Gerdingen. De derde-partij is zonder bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte in stand kan
blijven.
Ingevolge artikel 49 van de keur is het betreffende het voorland langs de
hoofdwaterke-ring verboden:
a) hierin te graven, te doen graven of ingravingen te hebben, behoudens
uitvoering van normale land- en tuinbouwwerkzaamheden;
b) deze op te hogen, te doen ophogen, ophogingen te wijzigen of te hebben;
c) buisleidingen, kabels en dergelijke hierin of hierop te leggen, deze te
verleggen, te herstellen, te vernieuwen, te verwijderen of te hebben;
d) de afmeting van buitendijkse watergangen te wijzigen;
e) de afvoer van water door deze watergangen te belemmeren of te
stremmen.
In artikel 50 van de keur is bepaald dat het betreffende de oevervoorzieningen langs
het voorland is verboden:
a) werken uit te voeren of te doen uitvoeren, welke wijziging brengen in de
ligging, de afmetingen of de samenstelling hiervan;
b) hierin te graven, te doen graven of ingravingen te hebben;
c) deze op enigerlei wijze te beschadigen of te doen beschadi-gen;
d) palen, steigers en andere constructies of werken hierop of hierin te maken,
te plaatsen, te leggen, aan te brengen, te veranderen, te herstellen, te vernieuwen,
te verwijderen of te hebben;
e) buisleidingen, tanks, drukvaten, kabels en dergelijke, hierin, hierop of
hierboven aan te brengen, te leggen, te plaatsen, te maken, te verleggen, te
herstellen, te wijzigen, te vernieuwen, te verwijderen of te hebben;
f) vaartuigen, vlotten of andere drijvende of zware voorwerpen hieraan vast te
leggen, middels ankers, dreggen of anderszins te bevestigen of te hebben, dan wel
hierop of hierover te vervoeren, te verslepen, te plaatsen of te hebben.
Op grond van artikel 112, eerste lid, van de keur kan het bestuur bij schriftelijke
vergunning van de bepalingen van deze keur ontheffing verlenen.
Niet in geschil is, dat er geen waterstaatkundige bezwaren bestaan tegen de
vergunningverlening.
De vergunning is bij het bestreden besluit (alsnog) geweigerd uitsluitend op grond
van de volgende overwegingen:
" De landbouwgronden van A liggen binnendijks langs
de hoofdwaterkering ter hoogte van het onderhavige gebied.
A stelt belang bij het onderwerpelijke besluit te hebben, aangezien hij ten gevolge van de uit-voering van dit besluit schade zal lijden
door - kort samengevat - het over de dijk waaien van in de toekomst mogelijk zout
water, alsmede het ook binnendijks gaan fourageren van ganzen en smienten.
Nu met het uitvoeren van de werken beoogd wordt een fourageergebied in
te richten voor ganzen (en andere vogels) en gelet op de uitstraling daarvan op
binnendijks aan de hoofdwaterkering gelegen gronden, zoals die zich ook voordoet
bij het Hooge en Geere Gors bij Den Bommel, komt de gestelde schade als gevolg
van de uitvoering van de werken ons niet onjuist voor.
Ons is niet gebleken dat door het verbinden van aanvullende voorschriften
aan de vergunning de schade is te voorkomen of te beperken tot het risico, dat een
ieder in het maatschappelijk verkeer heeft te aanvaarden, noch dat
vergunninghouder compensatie voor de te lijden schade heeft aangeboden.
Het bestreden besluit heroverwegende komen wij tot de conclusie dat de
concrete particuliere belangen van A op grond van de thans bij
ons bekende feiten en omstandigheden dienen te prevaleren boven de belangen
van de Staat, zodat het bestreden besluit herroepen en de gevraagde vergunning
alsnog geweigerd moet worden."
Gelet op de stukken en hetgeen dienaangaande ter zitting verklaard is, stelt de
rechtbank vast, dat het argument van A aangaande het over de dijk
waaien van in de toekomst mogelijk zout water door verweerders niet gehonoreerd
is. Dat komt de rechtbank juist voor nu zulks afhankelijk zou zijn van nader te
nemen beslissingen over het spuiregime van de Haringvlietsluizen.
Het komt er dus op neer, dat de gevraagde vergunning geweigerd is, omdat
verweerders van mening zijn, dat A terecht vreest, dat binnendijks
fouragerende ganzen en smienten de opbrengst van zijn land negatief zouden
kunnen beïnvloeden.
Eiser heeft allereerst aangevoerd, dat verweerders op zodanige grond de
vergunning niet kunnen weigeren, omdat - kort gezegd - het speciali-teitsbeginsel
verbiedt een vergunning op grond van de keur vanwege andere dan
water-staatkundige belangen te weigeren.
Als wel met zulke belangen rekening gehouden mag worden, dan stelt eiser zich op
het standpunt, dat verweerders de over en weer af te wegen belangen onvoldoende
precies hebben vastgesteld.
Tenslotte voert eiser aan, dat zelfs als er van uitgegaan moet worden dat A in
onevenredige mate schade zou lijden, A een beroep kan doen op het
Wildschadefonds of op de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat, zodat er
dan nog geen reden zou zijn de vergunning te weigeren.
Verweerders hebben zich voor hun zienswijze beroepen op de uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 mei 1995 (Telefooncel
Buttervliet).
Eiser heeft daar weer andere uitspraken van de Afdeling tegenovergesteld,
waaronder die van 12 maart 1999, AB 1999, 213.
Aansluitend bij onder andere de door verweerders aangehaalde uitspraak van 12
maart 1999 en die van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16
oktober 1998 (AB 1999, 307) stelt de rechtbank vast, dat - wat er in het algemeen
van het specialiteitsbeginsel ook zij - in het hier aan de orde zijnde geval A
eventuele schade het gevolg zou zijn van de beslissing om het westelijk
deel van de Westplaat Buitengronden te bestemmen tot en in te richten als
beschermd natuurgebied. Genoemde beslissing is de uitkomst van een of meer
publiekrechtelijke besluitvormingskaders, waarin de belangen van (personen in de
situatie van) A tegen natuurontwikkelingsbelangen konden worden
afgewogen.
In elk geval heeft een dergelijke belangenafweging met name bij de vaststel-ling van
de bestemmingsplannen buitengebied van respectievelijk de gemeentes
Middelharnis en Dirksland uitdrukkelijk aan de orde kunnen komen.
Gelet daarop lag het niet op de weg van verweerders om bij de aan hen
opgedragen besluitvorming inzake vergunningverlening op grond van de keur voor
werkzaamheden ter verwezenlijking van de in vorenbedoelde publiekrechtelijke
besluitvormingskaders vastgestelde toekomstige ontwikkeling opnieuw en ten
gronde te beoordelen of bij de keuze om de Westplaat Buitengronden zich te laten
ontwikkelen tot natuurgebied wel ten volle recht gedaan is aan de belangen van A.
Zeker lag het ook niet op de weg van verweerders als bestuursorgaan om aan de
hand van een enkele particuliere ervaring van een der bestuurders te oordelen, dat
de publiekrechtelijke schadevergoe-dingsregelingen, waarop A een
beroep kan doen, de benadeelde achteraf nooit voldoende tegemoetkomen en dat
daarom A vooraf, voordat de werkzaamheden in uitvoering genomen
worden ervan verzekerd zou moeten zijn, dat hem wel in genoegzame mate de
optredende schade vergoed zou worden.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit
voor vernietiging in aanmerking.
Nu vaststaat, dat waterstaatkundige belangen zich tegen de vergunningverlening
niet verzetten en verweerders de door A aangevoerde argumenten in
deze procedure niet konden honoreren, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien
door A bezwaar ongegrond te verklaren. De keuze daarvoor is mede
gebaseerd op de overweging, dat ter zitting verklaard is dat A inmiddels
de bewuste landbouwgronden verkocht heeft.
Gelet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16
september 1996 is de daarbij aan de Staat verleende vergunning derhalve nu weer
van kracht.
De rechtbank stelt tenslotte vast, dat niet gebleken is van aan de zijde van de Staat
of A gevallen proceskosten, zodat voor een beslissing om verweerder
daarin te veroordelen reeds daarom geen plaats is.
Wel dient verweerder eiser het griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt, dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in
dit geval inhoudt, dat het bezwaarschrift van A 6 november 1996
ongegrond wordt verklaard,
bepaalt, dat het Waterschap Goeree-Overflakkee aan eiser het betaalde griffierecht
ad f 420,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard als voorzitter en mrs E.I. van den
Bos - Boomsma en R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr A.J.J. van der Vlist als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-
Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes
weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.