ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Reg.nr.:VGEMWT 99/1109-W1
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
A te B, verzoeker,
gemachtigde mr C.M.D. Over de Vest, advocaat te Rotterdam,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 mei 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld te bevelen tot algehele sluiting van de woning aan de M-dijk 307b, zolderetage, met onmiddellijke ingang na uitreiking van het besluit, voor de periode van één jaar.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker bij faxbericht van eveneens 20 mei 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bevel van de burgemeester.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 1999. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr K.I. Siem, bijgestaan door J. Lodders.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in het tussen partijen aanhangige geding wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in dat geding.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet de woning waar verzoeker woonachtig is, te weten M-dijk 307b, zolderetage, geheel te sluiten voor de duur van één jaar. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het pand, waarin de woning van verzoeker zich bevindt, een bron van overlast is voor de omgeving van het pand en dat de gedragingen die plaatsvinden in de woning een verstoring van de openbare orde veroorzaken. Hierbij is het naar de mening van verweerder niet van belang of verzoeker schuld heeft aan de gedragingen die in zijn woning plaatsvinden. Het gaat er naar de mening van verweerder slechts om dat verzoeker verblijft in een woning waar gedragingen plaatsvinden die de openbare orde verstoren. Dat die verstoring plaatsvindt blijkt naar de mening van verweerder genoegzaam uit de voorhanden zijnde stukken, waaronder processen-verbaal.
Verzoeker heeft aangegeven dat naar zijn mening artikel 174a Gemeentewet onverbindend is wegens strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het bereik van artikel 174a van de Gemeentewet is naar de mening van verzoeker onaanvaardbaar groot. De toepassing van dit artikel leidt tot strijd met het noodzakelijkheidsvereiste, aangezien niet voldaan wordt aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Overigens meent verzoeker dat sprake is van strijd met de motiveringsplicht, het verbod van détournement de pouvoir en het evenredigheidsbeginsel.
Allereerst overweegt de president dat de aard van de procedure ter behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening zich niet leent voor een beoordeling van de vraag naar de verbindendheid van artikel 174a van de Gemeentewet. Hiertoe is de behandeling tijdens de bodemprocedure de geëigende weg. De president meent dat op voorhand niet gezegd kan worden dat meergenoemd artikel verbindende kracht mist.
Artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet luidt als volgt: " 1. De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord."
Uit de door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leidt de president af dat de woning van verzoeker gelegen is in een deel van de gemeente Rotterdam waar de overlast als gevolg van drugsgebruik en de daarbij behorende gedragingen groot is. Door het aanwezig zijn van zogenaamde drugspanden wordt de openbare orde ter plaatse met regelmaat verstoord. Dat gedragingen in en om de woning van verzoeker een bijdrage leveren in deze verstoring van de overlast is naar het oordeel van de president met de door verweerder overgelegde stukken genoegzaam aangetoond. De president deelt verweerders opvatting dat hieraan niet afdoet het feit dat verzoeker zelf geen schuld heeft aan de gedragingen. Voldoende voor het gebruik van de bevoegdheid als genoemd in artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet is dat de openbare orde verstoord is en dat de woning mede hiertoe aanleiding gaf.
Hieruit volgt dat verweerder in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd tot sluiting van de woning van verzoeker over te gaan.
De bevoegdheid op grond van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid is gelaten.
De gebruikmaking van verweerders bevoegdheid dient door de president terughoudend beoordeeld te worden. Een besluit van verweerder kan door de president slechts worden aangetast indien het besluit in strijd is met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of indien verweerder bij het nemen van zijn besluit, de daarvoor in aanmerking komende belangen afwegend, niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dan wel met dat besluit anderszins in strijd is gekomen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur.
Met inachtneming van deze beperkte toetsingsmogelijkheid overweegt de president dat naar zijn voorlopig oordeel verweerder, de in geding zijnde belangen afwegend, niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om op zo'n korte termijn tot sluiting van verzoekers woning over te gaan.
Immers, verweerder heeft bij zijn afweging niet betrokken, dat verzoeker buiten zijn schuld deze woning dient te verlaten, terwijl er op dat moment nog geen andere woning voor hem beschikbaar is.
Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat verzoeker ten gevolge van een hem overkomen ongeval voor zijn levensonderhoud is aangewezen op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die voor hem zoveel inkomensachteruitgang meebracht, dat hij zijn eigen woning diende te verkopen en daardoor in de schulden kwam. Een voor hem betaalbare woning is voor hem niet of nauwelijks te vinden.
Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat het niet aan verweerder is een andere woning voor verzoeker ter beschikking te stellen. Verweerder meent voldoende aandacht aan de belangen van verzoeker te hebben geschonken door verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen.
De president meent dat vooralsnog niet gezegd kan worden dat verweerder hiermede voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker.
De president ziet dan ook aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan.
Gezien het vorenstaande ziet de president aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420,-aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. De president verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 225,-vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Luijpen als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 15 juni 1999.
De griffier: De president: