ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Reg.nrs.: VWVW 99/1140-S3
VWVW 99/1141-S3
naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de gedingen tussen
V.O.F. [vennootschap], gevestigd te A, verzoekster,
gemachtigde mr G.A.L. Dordregter, advocaat te Rotterdam,
de gemeenteraad van de gemeente Bernisse, verweerder sub 1
en het college van burgemeester en wethouders, verweerder sub 2.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 13 januari 1998 (hierna: het primaire besluit), heeft verweerder sub 1 besloten:
tot het instellen van een voetgangerszone door plaatsing van de borden E10G7, welke zone gaat gelden vanaf de Ring op de Dorpsstraat en vanaf de Jhr.mr. A.F. Savornin Lohmanstraat op de Kerkstraat, op de Breedstraat en op de Raadhuisstraat tot aan de Groen van Prinstererlaan;
dat de borden E10G7 geplaatst op de Dorpsstraat, aan de zijde van de Ring en op de Kerkstraat, aan de zijde van de Jhr.mr. A.F. Savornin Lohmanstraat, worden voorzien van onderborden met de teksten:
"uitgezonderd fietsers (in symbool)";
"uitgezonderd laad-en losverkeer (in symbool) ma t/m za, 7:00h. tot 11:00h.";
dat de borden E10G7 op de Dorpsstraat en de Kerkstraat, aan de zijde van de Breedstraat en op de Raadhuisstraat aan de zijde van de Groen van Prinstererstraat worden voorzien van een onderbord met de tekst:
"uitgezonderd fietsers (in symbool)".
dat het besluit in werking treedt op een nader door burgemeester en wethouders vast te stellen datum.
Tegen dit besluit is bij afzonderlijke brieven van 23 februari 1998 bezwaar gemaakt door B en C bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 november 1998, bij brief van verweerder sub 2 van 30 november 1998 bekendgemaakt, verzonden 1 december 1998, heeft verweerder sub 1 het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 januari 1998 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke faxberichten van 12 januari 1999 hebben B en de vennootschap onder firma C tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 21 mei 1999 heeft verweerder sub 2 aan onder meer verzoekster medegedeeld dat met ingang van 27 mei 1999 het verkeersbesluit van 8 juni 1998, inhoudende het instellen van een voet- gangerszone op de Dorpsstraat alsmede het voor laden en lossen vanaf de Ring-zijde openstellen van de Dorpsstraat tussen 07.00 uur en 11.00 uur in werking zal treden.
Bij faxbericht van 25 mei 1999 heeft verzoekster tegen de inhoud van deze brief bezwaar gemaakt.
Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker bij faxberichten van eveneens 25 mei 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de bestreden besluiten van 30 november 1998 en 21 mei 1999.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 1999. Verzoekster heeft zich laten vertegen- woordigen door haar gemachtigde. Voorts waren aanwezig B en C. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr P.J. Heijnen.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in het tussen partijen aanhangige geding wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in dat geding.
2.1. Ten aanzien van de feiten
In zijn openbare vergadering van 10 december 1996 heeft verweerder sub 1 het Beeldkwaliteitsplan Zuidland (gemeente Bernisse) vastgesteld. Kort gezegd behelst dit plan aanbevelingen teneinde te komen tot een opwaardering van het centrum van Zuidland. Onderdeel hiervan is dat de Dorpsstraat deel zal gaan uitmaken van een winkelpromenade. Het gebied zal een verblijfsgebied voor voetgangers moeten worden, waarvoor het auto-luw gemaakt zal worden.
Naar aanleiding van genoemd Beeldkwaliteitsplan heeft verweerder sub 1 de besluitvorming met betrekking tot de herinrichting van het centrum van Zuidland ter hand genomen. In het kader hiervan zijn inspraakavonden gehouden, waarbij de bezwaren van de bewoners tegen de herinrichting zijn geïnventariseerd.
Vervolgens is op 13 januari 1998 door verweerder sub 1 het primaire besluit genomen.
Bij besluiten van 8 juni 1998, bekendgemaakt door publicatie in 'De Bernisser' op 24 juni 1998 heeft verweerder sub 1, onder gelijktijdige (gedeeltelijke) intrekking van het besluit van 13 januari 1998, een aantal verkeersbesluiten vastgesteld.
Onder meer is besloten:
tot het instellen van een voetgangerszone door plaatsing van de borden E10G7, welke zone gaat gelden vanaf de Ring op de Dorpsstraat en vanaf de Jhr.mr. A.F. Savornin Lohmanstraat, op de Kerkstraat en voor een gedeelte van de Breedstraat, binnen het door paaltjes afgezette gebied;
dat de borden E10G7 geplaatst op de Dorpsstraat, aan de zijde van de Ring en op de Kerkstraat, aan de zijde van de Jhr.mr. A.F. Savornin Lohmanstraat, worden geplaatst met onderborden met de volgende teksten: - "uitgezonderd fietsers (in symbool);
"uitgezonderd laad- en losverkeer (in symbool) ma. t/m za., 7:00h tot 11:00h";
dat de overige borden E10G7 worden geplaatst met onderbord
"uitgezonderd fietsers (in symbool)";
dat dit besluit in werking treedt op een door burgemeester en wethouders nader vast te stellen datum.
Verweerder sub 1 heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van verzoekster, gericht tegen het besluit van 13 januari 1998, ongegrond verklaard. Hierbij is het advies van de commissie voor bezwaar-en beroepschriften overgenomen.
Bij brief van 21 mei 1999 heeft verweerder sub 2 aan - onder meer verzoekster - medegedeeld dat het besluit van 8 juni 1998 met ingang van 27 mei 1999 in werking zal treden.
Ter zitting van 7 juni 1999 heeft verzoekster ten aanzien van de brief van 21 mei 1999 aangegeven dat zij betwijfelt of verweerder sub 2, gezien de bepaling in artikel 27 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW), omtrent de inwerkingtreding van verkeersbesluiten, nog bevoegd was een beslissing te nemen omtrent de datum van inwerkingtreding van het verkeersbesluit. Naar de mening van verzoekster was het verkeersbesluit formeel reeds eind juli 1998 in werking. Thans, te weten op 26 mei 1999, heeft de feitelijke uitvoering van het verkeersbesluit plaatsgevonden, namelijk de plaatsing van de borden.
2.2. Ten aanzien van het besluit van 10 november 1998
Allereerst dient de president te oordelen omtrent de verhouding tussen het besluit van 13 januari 1998 en het besluit van 8 juni 1998, nu verweerder sub 1 in het besluit van 10 november 1998 aangeeft te beslissen omtrent het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 januari 1998.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerders aangegeven dat verweerder sub 1 geen (bewuste) toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij het nemen van het besluit van 8 juni 1998.
De president maakt echter uit de constellatie van de feiten op dat, al dan niet bewust, toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Awb en dat mitsdien het bezwaar mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 8 juni 1998, nu met dit besluit niet aan de bezwaren van B en C tegemoet is gekomen. Het wordt er dan ook voor gehouden dat verweerder sub 1 bij het besluit van 10 november 1998 beslist heeft omtrent het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 1998 alsmede 8 juni 1998.
De president stelt voorts vast dat verzoekster, die met ingang van 1 januari 1999 rechtsopvolgster is van B, die voorheen onder de naam [vennootschap] aan de [Z-straat 1] een handwerk-speciaalzaak exploiteerde alsmede van (de vennootschap onder firma C, die voorheen een audio-visueel electronisch service en ontwikkelingsbureau exploiteerde aan de [Z-straat 1], door het bestreden besluit rechtstreeks in haar belang getroffen kan worden geacht. De president gaat er tevens van uit dat, gelet op de ingangsdatum van evengenoemde rechtsopvolging, het in rubriek 1 vermelde beroep moet worden geacht te zijn ingesteld door verzoekster.
In artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is bepaald dat plaatsing van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit. Volgens het tweede lid van dit artikel geschieden maatregelen op of aan de weg tot onder meer wijziging van de inrichting van de weg krachtens een verkeersbesluit indien de maatregelen leiden tot een beperking van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Uit artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW), de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 15 van de WVW 1994, blijkt dat de borden E10 en G7 geplaatst en verwijderd dienen te worden bij verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 27 van het BABW treedt een verkeersbesluit in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van zes weken na de dag waarop het besluit is bekend gemaakt, is verstreken.
Uit artikel 3:42, eerste lid, van de Awb volgt dat de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in onder meer een dag-, nieuws- of huis-aan- huisblad.
De president overweegt als volgt.
Uit genoemd artikel 27 van het BABW in verbinding met het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb leidt de president af dat het verkeersbesluit van 8 juni 1998, gepubliceerd in 'De Bernisser' van 24 juni 1998, in werking is getreden op 6 augustus 1998.
Ter zitting is door partijen verklaard dat de werkzaamheden ter uitvoering van het verkeersbesluit, te weten de (her)inrichting van onder meer de Dorpsstraat in verband met het instellen van een voetgangerszone, reeds in oktober 1998 zijn aangevangen. Tevens is aangegeven dat, zo blijkt mede uit de brief van 21 mei 1999 en de onderliggende stukken, deze werkzaamheden (nagenoeg) voltooid zijn. Op 26 mei 1999 zijn de borden geplaatst.
De president is van oordeel dat, nu ten tijde van de indiening van het verzoek om een voorlopige voorziening de werkzaamheden reeds in een zo vergevorderd stadium verkeerden, verzoekster geacht moet worden geen spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De president tekent hierbij aan dat verzoekster reeds in een eerder stadium actie had kunnen ondernemen teneinde de werkzaamheden te doen staken. Immers, verzoekster is reeds vanaf de aanvang van de werkzaamheden op de hoogte geweest. Verzoekster heeft echter eerst op 25 mei 1999 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat geen sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, zodat geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Ten aanzien van de brief van 21 mei 1999
De president dient de vraag te beantwoorden of ten aanzien van de brief van 21 mei 1999 sprake is van een besluit waar bezwaar en beroep, als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, tegen is opengesteld.
Blijkens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Zoals hierboven ten aanzien van het besluit van 10 november 1998 reeds is overwogen treedt een besluit in de zin van artikel 15, tweede lid, van de WVW in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van zes weken na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, is verstreken.
Het besluit van 8 juni 1998 is derhalve op 6 augustus 1998 in werking getreden.
Hieruit volgt naar het oordeel van de president dat met de brief van 21 mei 1999 geen rechtsgevolg is beoogd, zodat niet gesproken kan worden van een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Nu, gezien het vorenstaande, geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt uit artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de brief van 21 mei 1999. Nu verzoekster dit niettemin heeft gedaan, zal verweerder sub 2 een beslissing op dit bezwaar dienen te nemen. Aangezien volgens vaste jurisprudentie een beslissing op bezwaar een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, waartegen, ook indien het bezwaar niet-ontvankelijk is, beroep kan worden ingesteld, zal verzoekster tegen de op het bezwaar te nemen beslissing beroep kunnen instellen bij de rechtbank. Hieruit vloeit voort dat de president - formeel - bevoegd is en dat het verzoek ontvankelijk is.
Met betrekking tot het verzoek overweegt de president dat in gevallen als het onderhavige, waarin het bezwaar niet-ontvankelijk is en de beslissing op het bezwaar derhalve geen andere kan zijn dan een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, het verzoek - reeds - op die grond dient te worden afgewezen. Voor een materiële beoordeling is in die gevallen geen ruimte.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr C.W.J. Schoor als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Luijpen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 1999.
De griffier: De president: