ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige Kamer van bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: Divers 97/3268 R1
A te B, eiser,
gemachtigde mr E.H. Swaab
het Gezamenlijk College van beroep voor de examens van de Gerrit Rietveld Academie en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 26 maart 1997 heeft eiser beroep aangetekend tegen het - negatieve - oordeel van de examencommissie van de Academie van Bouwkunst (studierichting Landschapsarchitectuur) met betrekking tot het door eiser op 14 februari 1997 afgelegde tentamen 3, zoals dat is gebleken uit de brief van 28 februari 1997 van het studiesecretariaat.
Partijen hebben terzake geen minnelijke schikking kunnen treffen, zodat verweerder de onderhavige kwestie ter zitting van 27 mei 1997 aan de orde heeft gesteld.
Bij uitspraak van 27 mei 1997 nr.AHK 97.01.(hierna:het bestreden besluit) heeft verweerder het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De bovengenoemde examencommissie heeft als derde- belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Dit geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 januari 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mw. mr G.E.Boersma als vervangster van bovengenoemde gemachtigde; namens verweerder is verschenen mr T.Hoogenboom, bijgestaan door de heer L.N. Petersen,terwijl namens de derde-belanghebbende ir.P van Beek het woord heeft gevoerd.
De rechtbank zal allereerst de vraag hebben te beantwoorden of zij bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen en zo ja of het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een besluit dat op grond van art.8:4 aanhef en sub e van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:Awb) van beroep is uitgezonderd.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 8:1 van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit dient te worden volstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechts- handeling.
Blijkens artikel 1:1, eerste lid,aanhef en sub a en sub b van de Awb valt onder het begrip bestuursorgaan een orgaan van een rechtspersoon, die krachtens publiekrecht is ingesteld of een ander persoon of college met enig openbaar gezag bekleed.
Vaststaat dat verweerder niet is aan te merken als orgaan van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. Immers de Amsterdamse Hogeschool is een "bijzondere instelling" - zij het uit de openbare kas bekostigd - in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (verder: WHW).
Resteert derhalve de vraag of verweerder kan worden aangemerkt als een ander college bekleed met enig openbaar gezag.
Verweerder ontleent zijn bevoegdheid in kwesties als deze rechtstreeks aan de WHW en met name aan artikel 7:61 van die wet, terwijl deze bevoegdheid en de wijze van uitoefening ervan in laatstgenoemd artikel bovendien nader wordt genormeerd. Er moet dan ook worden gesproken van toekenning aan verweerder van een -incidentele- publiekrechtelijke bevoegdheid. Een en ander wordt nog onderstreept doordat verweerder een rol speelt bij het afgeven van getuigschriften als bedoeld in de WHW met de daaraan in die wet omschreven gevolgen.
Op grond van het voorgaande moet verweerder worden beschouwd als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1,aanhef en eerste lid en sub b, van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank voorts nog overwogen dat een college van beroep voor de examens in de zin van de WHW niet geacht kan worden een onafhankelijk bij de wet ingesteld orgaan belast met rechtspraak te zijn als bedoeld in art.1:1,tweede lid, aanhef en sub c van de Awb. Zulks hangt samen met het feit dat in artikel 7.60 van de WHW is bepaald dat de voorzitter en de leden van verweerder worden benoemd door het bestuur van de onderwijsinstelling waar verweerder deel van uitmaakt en dat het college buiten de voorzitter voor tenminste de helft bestaat uit docenten of leden van de wetenschappelijke staf, alsmede dat uitsluitend ten aanzien van de voorzitter en diens plaatsvervanger de eis van benoembaarheid tot rechter van een arrondissementsrechtbank wordt gesteld. Derhalve kan ook verweerder niet worden aangemerkt als een onafhankelijk gerecht.
Vervolgens dient in overweging te worden genomen dat op grond van artikel 8:4, aanhef en sub e, van de Awb onder andere geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die terzake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst.
De rechtbank overweegt voorts,in navolging van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 1998, JB 1998 nr. 201, dat het bestreden besluit betreft een besluit van een college van beroep voor de examens, welk orgaan op basis van de WHW tot taak heeft te oordelen over beroep ingesteld tegen beslissingen van onder meer examencommissies. Het gaat daarbij om een administratief beroep waarbij, op basis van artikel 7:61, zesde lid, van de WHW de bevoegdheid om bij gegrondverklaring van het beroep en het geheel of gedeeltelijk vernietigen van de beslissing, zelf in plaats van de geheel of gedeeltelijke vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, nadrukkelijk aan het college voor beroep voor de examens is onthouden. Aldus staat nimmer rechtstreeks ter beoordeling van een college van beroep voor de examens het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling; bijgevolg behoren de besluiten van een college van beroep voor de examens dan ook niet tot de categorie besluiten als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en sub e, van de Awb.
Het voorgaande houdt derhalve in dat de rechtbank geen aanleiding ziet zich onbevoegd te verklaren en dient over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de grieven van eiser,zodat de vraag aan de orde is of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De grieven van eiser betreffen -sterk verkort weergegeven- het volgende:
het niet (serieus)voldoen aan het gestelde in art.7:61,vierde lid van de WHW (het beproeven van een minnelijke schikking);
de samenstelling van de examencommissie;
het in het bestreden besluit aanmerken van een onjuist orgaan als verweerder;
de onjuistheid c.q. onvolledigheid van het verslag dat van de hoorzitting van 27 mei 1997 is opgemaakt;
het ontbreken van individuele begeleiding nadat eiser voor de eerste maal voor het tentamen 3 was gezakt;
het gegeven dat, althans z.i., nimmer sprake is geweest van duidelijke signalen dat hij niet voor het tentamen 3 zou kunnen slagen.
De rechtbank stelt voorop dat op de examencommissie krachtens de WHW slechts een inspanningsverplichting rustte om te bezien of een schikking tot de mogelijkheden zou behoren.In dit kader is eiser in een brief van 16 mei 1997 door de directeur van de Academie voor Bouwkunst weliswaar medegedeeld dat "door ons" geen mogelijkheden werden gezien om tot een schikking te komen, maar deze brief was kennelijk een vervolg op een gesprek over dit onderwerp op 21 maart daaraan voorafgaand,terwijl eiser tevens uitdrukkelijk werd uitgenodigd om aan te geven of hij toch nog een schikkingsmogelijkheid zag. Daarop heeft eiser niet gereageerd, ook niet in die zin dat een andere persoon of instantie zich met het beproeven van een schikking zou moeten bezighouden.
Wat betreft de samenstelling van de twee examencommissies merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat deze in strijd is geweest met enige terzake geldende regeling; met name is niet vereist dat de commissie tweemaal dezelfde samenstelling zou moeten hebben of dat er in de terzake geldende regelgeving enige belemmering bestaat ten aanzien van het opnemen in de commissie van de studiebegeleider van de student. Eiser heeft overigens ook niet gesteld door een en ander te zijn benadeeld.
Eiser heeft met recht gesteld dat de aanduiding van het verwerend orgaan in het bestreden besluit als onjuist althans verwarrend is aan te merken. Geenszins is echter gebleken dat eiser door deze als kennelijke misslag aan te merken omissie is benadeeld:uit de inhoud van het besluit zelf blijkt immers evident dat verweerder datgene waar het om ging,de twee beoordelingen van tentamen 3 voor ogen heeft gehad.
Met betrekking tot het verslag van de hoorzitting zij opgemerkt dat er geen regel van geschreven of ongeschreven recht aanwijsbaar is volgens welke een dergelijk verslag een letterlijke of zeer gedetailleerde weergave van het besprokene zou moeten bevatten.
Met betrekking tot eisers bezwaar tegen het gegeven dat hem slechts groepsbegeleiding is aangeboden in plaats van individuele begeleiding,merkt de rechtbank op dat de begeleiding weliswaar niet individueel was,maar wel plaatsvond in een kleine groep van vier personen. Bovendien heeft eiser in het geheel niet onderbouwd dat op dit punt sprake was van een zodanig tekortschieten door de Hogeschool dat de examencommissie hiermee rekening had moeten houden bij de totstandkoming van haar oordeel.Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor eisers stelling met betrekking tot" het ontbreken van signalen" die hem op de (serieuze) mogelijkheid van het zakken voor het tentamen 3 hadden moeten attenderen. Voorts moet gelet op het bij het verweerschrift gevoegde overzicht van beoordelingen door examencommissies in de periode 1992 tot en met 1996 van(werkstukken van)eiser, worden geconstateerd dat dergelijke signalen wel degelijk aanwezig waren.
Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr J. Riphagen als voorzitter
en mr C.P.M. van de Kerkhof en mr C.W.J Schoor als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M. Bouwman- Zeldenthuis als griffier, uitgeproken in het openbaar op 29 juni 1999.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.