ECLI:NL:RBROT:1999:AA4703

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AW 97/1776-R6
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor asbestgerelateerde schade en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser, een voormalig elektromonteur bij de Rotterdamse Elektrische Tram (RET), de gemeente Rotterdam aangesproken voor aansprakelijkheid met betrekking tot schade die voortvloeit uit blootstelling aan asbest tijdens zijn werkzaamheden. Eiser heeft in 1994 een verzoek ingediend om aansprakelijkheid te erkennen en om een vergoeding voor immateriële schade te ontvangen. De gemeente heeft het verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot bezwaar en beroep. Eiser overleed in 1997, waarna zijn gemachtigde het beroep voortzette. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet is overleden aan een asbestgerelateerde aandoening en dat er geen aanwijsbaar belang is voor de eisers om de aansprakelijkheid voor toekomstige schade te erkennen. De rechtbank heeft het beroep van eisers, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard en de beslissing van de gemeente om aansprakelijkheid voor toekomstige schade niet te erkennen, in stand gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: AW 97/1776-R6
Uitspraak
in het geding tussen
de erven van A, wonende te B, eisers,
gemachtigde mr M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 25 oktober 1994 heeft A (hierna: [eiser]), samen met anderen, het gemeentelijk vervoerbedrijf Rotterdamse Elektrische Tram (RET) verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die voortvloeit uit het door hem, als elektromonteur aan-gesteld bij het vervoerbedrijf, in de periode van 1964 tot medio tachtiger jaren regelmatig verricht hebben van werkzaamheden waarbij hij in contact is gekomen met asbest. Voorts heeft [eiser] aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade.
Uiteindelijk heeft verweerder bij besluit van 19 juli 1996 het verzoek van [eiser], om reeds nu aansprakelijkheid voor aan asbest gerelateerde schade te aanvaarden, afgewezen. Ook het verzoek tot vergoeding van immateriële schade heeft verweerder afgewezen.
In dit besluit is tevens aangegeven dat de algemeen directeur van de RET is verzocht alle feiten en omstandigheden vast te leggen die van belang zijn voor een adequate beoordeling en afhandeling van een eventuele toekomstige vordering tot ver- goeding van schade vanwege blootstelling aan asbest.
Tegen dit besluit is namens [eiser] bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 11 maart 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 juli 1996 gehand- haafd.
Op 28 februari 1997 is [eiser] overleden.
Tegen het besluit van 11 maart 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eisers bij brieven van 21 en 24 april 1997 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 november 1997 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 1999.
Aanwezig was de gemachtigde van eisers.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr E.J. Rietema, advocaat te Rotterdam.
2. Overwegingen
In beroep is namens eisers, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Aangezien een asbest-gerelateerde aandoening zich veelal eerst na 30 tot 40 jaar openbaart zal verweerder zich in de toekomst kunnen beroepen op de verjaringstermijn (van twintig of dertig jaar) die ingevolge artikel 3:310, eerste en tweede lid, van het BW gaat lopen op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Derhalve is het noodzakelijk nu reeds vast te stellen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen die werknemers door de blootstelling aan asbest mogelijk zullen ondervinden. Het door de directeur van de RET opgemaakte rapport met betrekking tot de werkomstandigheden van [eiser] is onvoldoende expliciet en weinig verhelderend. [eiser] is niet overleden als gevolg van een asbest-gerela teerde aandoening, doch er is wel sprake geweest van immateriële schade wegens gederfde levensvreugde. Deze psychische schade wordt begroot op f 15.000,--.
Eisers verzoeken de rechtbank daarom:
het bestreden besluit te vernietigen;
te bepalen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van blootstelling van [eiser] aan asbest bij de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de RET;
te bepalen dat verweerder een vergoeding ad f 15.000,-- dient te verstrekken voor de geleden immateriële schade;
te bepalen dat verweerder zorg dient te dragen voor een deugdelijke rapportage over de omstandigheden, waaronder [eiser] heeft gewerkt, op welke wijze hij daarbij is blootgesteld aan asbest en in welke periode dat is geweest.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij een vaste gedragslijn hanteert, dat een besluit over aansprakelijkheid voor schade eerst wordt genomen, nadat die schade is ingetreden. Verweerder acht zich dan ook niet gehouden tot erkenning van aansprakelijkheid voor nog niet geleden schade. Voor een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de angst voor een asbest-gerelateerde aandoening ziet verweerder geen aan-leiding, nu er geen sprake is van dusdanig psychisch letsel dat [eiser] in zijn persoon is aangetast. Met betrekking tot de rapportage van de directeur van de RET is verweerder van mening dat dit rapport niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het beroep van eisers niet- ontvankelijk is op dit punt.
De rechtbank stelt vast, dat [eiser] niet is overleden als gevolg van een asbest-gerelateerde aandoening. Bij een oordeel over de vraag of verweerders besluitvorming inzake de aansprakelijkheid voor gezondheidsgevolgen in verband met het werken met asbest rechtens houdbaar is, hebben eisers dan ook geen aanwijsbaar belang. Hun beroep moet in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.
Dit geding dient zich derhalve te beperken tot het verzoek van eisers om vergoeding van de door [eiser] geleden immateriële schade, welk bedrag is begroot op f 15.000,-.
De rechtbank overweegt terzake, dat eisers hun vordering tot vergoe-ding van immateriële schade ten bedrage van f 15.000,-- niet nader hebben geadstrueerd dan wel met berekeningen hebben onderbouwd. Er is geen psychische schade aangetoond, doch eisers verwijzen naar de ernst van asbest-gerelateerde aandoeningen en het geschatte aantal toekomstige slachtoffers en menen dat hieruit genoegzaam blijkt dat er sprake is geweest van gederfde levensvreugde.
Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet voldaan aan de criteria zoals de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in zijn jurisprudentie terzake heeft geformuleerd.
Aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, zoals de CRvB in dergelijke zaken aangewezen acht, betekent immers dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als het gaat om geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikelonderdeel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
De "enkele" angst om een aan asbest gerelateerde ziekte te krijgen is, hoe belastend zulks ook kan zijn, naar het oordeel van de recht-bank onvoldoende om te spreken van geestelijk leed dat een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW oplevert.
Nu derhalve geen immateriële schade kan worden vastgesteld behoeft de vraag of verweerder voor zulke schade aansprakelijk is geen beantwoording. Verweerders beslissing om het verzoek tot vergoeding van die schade af te wijzen kan dan ook in rechte standhouden.
Gezien het hierbovenoverwogene dient het beroep van eisers, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep, voorzover betrekking hebbend op de weigering van verweerder aansprakelijkheid voor toekomstige schade te erkennen, niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard als voorzitter
en mrs E.I. van den Bos-Boomsma en R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr A.J.J. van der Vlist, uitgesproken in het openbaar op 25 mei 1999.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eisers begrepen worden -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.