ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: AW 97/1774-R6
AW 97/1775-R6
AW 97/1777-R6
A en B te C en D, te E, eisers,
gemachtigde mr M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 25 oktober 1994 hebben eisers het gemeentelijk vervoerbedrijf Rotterdamse Elektrische Tram (RET) verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die voortvloeit uit het door hen, als elektromonteur aangesteld bij het vervoerbedrijf, in de periode van 1964 tot medio tachtiger jaren regelmatig verricht hebben van werkzaamheden waarbij zij in contact zijn gekomen met asbest. Voorts hebben eisers aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade.
Uiteindelijk heeft verweerder bij besluiten van 19 juli 1996 het verzoek van eisers om reeds nu aansprakelijkheid voor aan asbest gerelateerde schade te aanvaarden afgewezen. Ook het verzoek tot vergoeding van immateriële schade heeft verweerder afgewezen. In dit besluit is tevens aangegeven dat de algemeen directeur van de RET is verzocht alle feiten en omstandigheden vast te leggen die van belang zijn voor een adequate beoordeling en afhandeling van een eventuele toekomstige vordering tot vergoeding van schade vanwege blootstelling aan asbest.
Tegen deze besluiten is namens eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 11 maart 1997 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de besluiten van 19 juli 1996 gehandhaafd.
Tegen deze besluiten (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eisers bij brieven van 21 april 1997 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 28 november 1997 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 1999. Aanwezig waren eisers A en B en de gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr E.J. Rietema, advocaat te Rotterdam.
In beroep is namens eisers, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Aangezien een asbest-gerelateerde aandoening zich veelal eerst na 30 tot 40 jaar openbaart, zal verweerder zich in de toekomst kunnen beroepen op de verjaringstermijn (van twintig of dertig jaar) die ingevolge artikel 3:310, eerste en tweede lid, van het BW gaat lopen op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Derhalve is het noodzakelijk nu reeds vast te stellen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen die eisers door de blootstelling aan asbest mogelijk zullen ondervinden. Het door de directeur van de RET opgemaakte rapport met betrekking tot de werkomstandigheden van eisers is onvoldoende expliciet en weinig verhelderend. Hoewel er geen concrete schade valt aan te wijzen, nu eisers nog niet aan een asbest-gerelateerde aandoening lijden, is er thans wel sprake van immateriële schade wegens gederfde levensvreugde. Deze psychische schade wordt begroot op f 15.000,-- per eiser.
Eisers verzoeken de rechtbank daarom:
het bestreden besluit te vernietigen;
te bepalen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van blootstelling van eisers aan asbest bij de uitoefening van hun werkzaamheden bij de RET;
te bepalen dat verweerder een vergoeding ad f 15.000,- - per eiser dient te verstrekken voor de thans door hen geleden immateriële schade;
te bepalen dat verweerder zorg dient te dragen voor een deugdelijke rapportage over de omstandigheden, waaronder eisers hebben gewerkt, op welke wijze zij daarbij zijn blootgesteld aan asbest en in welke periode dat is geweest.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij een vaste gedragslijn volgt, waarbij een besluit over aansprakelijkheid voor schade eerst wordt genomen, nadat die schade is ingetreden. Verweerder acht zich dan ook niet gehouden tot erkenning van aansprakelijkheid voor nog niet geleden schade. Wel heeft verweerder toegezegd zich tezijnertijd niet te zullen beroepen op het verstrijken van de verjaringstermijn van 20 of 30 jaar na het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor een vergoeding van immateriële schade voor psychisch leed als gevolg van de bij eisers aanwezige angst voor een asbest-gerelateerde aandoening ziet verweerder geen aanleiding, nu geen sprake is van dusdanig psychisch letsel, dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat eisers in hun persoon zijn aangetast. Met betrekking tot de rapportage van de directeur van de RET is verweerder van mening dat dit rapport niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het beroep van eisers niet-ontvankelijk is op dit punt.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de volgende vragen.
Is er thans reeds sprake van immateriële schade die voor vergoeding door verweerder in aanmerking komt? Heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren reeds nu aansprakelijkheid te aanvaarden voor schade die zich in toekomst zal kunnen openbaren? Is er met betrekking tot de vaststelling van de arbeidsomstandigheden waaronder eisers hebben gewerkt sprake van een besluit waar-tegen ingevolge de Awb bezwaar en beroep openstaat?
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank, dat eisers hun vordering voor de vergoeding van die schade ten bedrage van f 15.000,-- niet nader hebben geadstrueerd dan wel met berekeningen hebben onderbouwd. Er is geen psychische schade aangetoond, doch eisers verwijzen naar de ernst van asbest-gerelateerde aandoeningen en het geschatte aantal toekomstige slachtoffers en menen dat hieruit genoegzaam blijkt dat er sprake is van gederfde levensvreugde. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet voldaan aan de criteria zoals de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in zijn jurisprudentie terzake heeft geformuleerd. Aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, zoals de CRvB in dergelijke zaken aangewezen acht, betekent immers dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als het gaat om geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikelonderdeel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De "enkele" angst om een aan asbest gerelateerde ziekte te krijgen is, hoe belastend zulks ook kan zijn, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van geestelijk leed dat een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW oplevert.
Nu derhalve geen immateriële schade kan worden vastgesteld behoeft de vraag of verweerder voor zulke schade aansprakelijk is geen beantwoording. Verweerders beslissing om het verzoek tot vergoeding van die schade af te wijzen kan dan ook in rechte standhouden.
Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren nu reeds aansprakelijkheid te aanvaarden voor de schade, die zich in de toekomst bij eisers als gevolg van de blootstelling aan asbest zal kunnen openbaren, overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van artikel 119 van het vigerende Ambtenarenreglement kan verweerder in niet elders voorziene gevallen naar billijkheid de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen. Toepassing van dit artikel is echter niet aan de orde, nu er door eisers nog geen schade wordt geleden.
De rechtbank is van oordeel dat eisers in hun hoedanigheid als ambtenaar aan verweerder als werkgever kunnen vragen om vergoeding van alle mogelijke toekomstige gevolgen van de blootstelling aan asbest die zij tijdens hun werk hebben ondergaan. Bij het beslissen op een dergelijk verzoek oefent verweerder een discretionaire bevoegdheid uit, zodat een terughoudende toetsing van de rechtbank of verweerder in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek heeft kunnen komen, is geboden. In verband daarmee overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat - overeenkomstig zijn vaste beleid - erkenning van aansprakelijkheid eerst aan de orde is, indien er schade is opgetreden. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk, aangezien het verzoek van eisers erop neer komt dat verweerder op voorhand volledige aansprakelijkheid op zich zou nemen voor nog totaal onbekende gevol-gen. De rechtbank acht verweerder hiertoe niet gehouden. Eisers zijn evenwel van mening dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat er op het moment dat de ziekteverschijnselen zich zullen kunnen openbaren door verweerder geen beroep op de verjaringstermijnen uit het BW zal worden gedaan. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder, dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 19 oktober 1995, (TAR 1995, 263) blijkt dat de verjaringstermijn in casu eerst zal gaan lopen op het moment waarop de ziekte zich openbaart. Niet valt in te zien waarom verweerder van de onjuistheid van dit standpunt zou moeten uitgaan. Het betoog, dat betwijfeld kan worden, of deze jurisprudentie, als de nadelige gevolgen van de blootstelling aan asbest zich openbaren, nog van toepassing zal zijn en of dan niet van het civielrechtelijk verjaringsrecht moet worden uitgegaan, acht de rechtbank te speculatief om daar nu in rechte gevolgen aan te verbinden. Bovendien heeft verweerder reeds in het primaire besluit aangegeven zich niet op de verjaringstermijn van het BW te zullen beroepen en later uitdrukkelijk verklaard dat, indien vaststaat dat eisers bij de RET met asbest hebben gewerkt en er sprake is van een aan asbest gerelateerde ziekte, hij de aansprakelijkheid daarvoor zal erkennen. De rechtbank stelt vast dat verweerder daarmee een duidelijke toezegging heeft gedaan, die in rechte afdwingbaar zal kunnen zijn. Gelet op het vorenstaande kan het beroep ook op dit punt niet slagen.
Met betrekking tot de vraag of er inzake de vastlegging van de arbeidsomstandigheden waaronder eisers hebben gewerkt sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is de rechtbank van oordeel dat de mededeling, die verweerder in het primaire besluit heeft opgenomen, dat aan de algemeen directeur van de RET een verzoek is gericht tot zodanige vastlegging over te gaan, niet als een besluit kan worden opgevat, omdat zij slechts van informatieve aard is. Dat wordt niet anders door de uitspraak van de Algemene Beroepscommissie, zoals verwoord in het praeadvies en overgenomen door ver-weerder, dat het belang van een onderzoek wordt onderstreept en op spoedige totstandkoming van een rapport wordt aangedrongen.
In elk geval kan de stelling van eisers, dat de opgemaakte rapportage over het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden tekort schiet, in deze procedure door de rechtbank niet getoetst worden, nu deze rapportage eerst na het bestreden besluit aan eisers verstrekt is.
Voorzover het beroep daarop betrekking heeft moet het dus niet-ontvankelijk verklaard worden
Gezien het hierbovenoverwogene dient het beroep van eisers voor het overige ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep van eisers voor zover gericht tegen de mededeling inzake het instellen van een onderzoek naar de arbeidsomstandigheden niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep van eisers voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard als voorzitter
en mrs E.I. van den Bos-Boomsma en R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr A.J.J. van der Vlist,
uitgesproken in het openbaar op 25 mei 1999.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eisers begrepen worden -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.