ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VDIVERS 99/1597-SIMO DIVERS 99/1930-SIMO (hoofdzaak)
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr H.A.M. Lamers, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam,
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en visserij, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 april 1999 heeft verweerder verzoekers aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 20 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 31 augustus 1999 beroep ingesteld.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van eveneens 31 augustus 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 1999.
Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M. Nagel, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
In artikel 7 van de Vogelwet 1936 is bepaald dat het verboden is beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 van de Vogelwet 1936 of producten van die vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of - voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Artikel 11 van de Vogelwet 1936 - voorzover hier van belang - luidt:
“1. Vergunning kan worden verleend, ten behoeve van de uitoefening van de jacht, tot het terugvangen, onder zich hebben, afleveren, vervoeren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer haviken (Accipiter gentilis) of één of meer slechtvalken (Falco peregrinus) of tot het onder zich hebben van eieren en nesten van zodanige haviken of slechtvalken.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld betreffende het onder zich hebben van de in het eerste lid bedoelde vogels. ( ... )”,.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vogelbesluit 1994 wordt onder jachtvogels verstaan: haviken, Accipiter gentilis (Linnaeus) , en slechtvalken, Falco peregrinus Tunstall.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994 worden vergunningen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 verleend door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
In artikel 15, vierde lid, van het Vogelbesluit 1994 is bepaald dat vergunningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994 tot het onder zich hebben en vervoeren van jachtvogels voor de uitoefening van de jacht slechts worden verleend indien degene die de vergunning aanvraagt aantoont voldoende deskundigheid en bekwaamheid inzake de jacht met en de behandeling en de verzorging van jachtvogels te hebben en te beschikken over voldoende mogelijkheden tot uitoefening van de jacht met jachtvogels.
Blijkens de gedingstukken heeft verzoeker op 12 maart 1999 een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 voor het uitoefenen van de valkerij ingediend, welke aanvraag op 16 maart 1999 bij verweerder is ontvangen. Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat hij op 3 maart 1999 voor twee dagen per week als beroepsvalkenier in dienst is getreden bij een instantie in de Bondsrepubliek Duitsland, in welke betrekking hij de verplichting heeft zelf zorg te dragen voor onderdak verzorging en training van zijn - doorgaans in Nederland verblijvende -jachtvogels. Daarnaast is verzoeker in dienst bij de Wild Beheer Eenheid [eenheid] te [plaats], welke instantie hem heeft verzocht op zo kort mogelijke termijn met behulp van jachtvogels haar werkgebied te bejagen.
Bij besluit van 15 april 1999 is de aanvraag afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het besluit van 15 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Met betrekking tot de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 voert verweerder met het oog op het belang van de natuurbescherming een restrictief beleid (aangeduid als "numerus-fixusbeleid"), welk beleid door de (Afdeling rechtspraak van de) Raad van State is gesanctioneerd. Een numerus fixus is ingesteld van 121 vergunninghouders. Momenteel zijn alle 121 vergunninghoudersplaatsen bezet. Voor potentiële vergunninghouders is een wachtlijst ingesteld, die wordt samengesteld aan de hand van en op volgorde van schriftelijke verzoeken tot plaatsing op die lijst. Verzoeker bezet thans plaats 43 op de lijst. Dit betekent dat indien er een plaats vrijkomt, de vòòr verzoeker op de lijst geplaatste personen voorrang hebben. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd vormt geen aanleiding in dit geval af te wijken van het beleid. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.
Van de zijde van verzoeker is in beroep allereerst aangevoerd dat de op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 aan verweerder toekomende beleidsruimte geheel is ingevuld in artikel 15, vierde lid, van het Vogelbesluit 1994. Indien een aanvrager -zoals verzoeker - voldoet aan de in artikel 15, vierde lid, van het Vogelbesluit 1994 opgenomen voorwaarden, dient verweerder dan ook een vergunning te verlenen. Het numerus-fixusbeleid is tot stand gekomen onder vigeur van artikel 35c van de inmiddels vervallen Vogelbeschikking 1937 en dient derhalve, gelet op de bewoordingen van die bepaling, het belang van de natuurbescherming. Aangezien het belang van de natuurbescherming sinds de inwerkingtreding van het Vogelbesluit 1994 geen toetsingscriterium meer is bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936, ontbeert het door verweerder hanteren van een numerus fixus thans een in een wettelijk voorschrift neergelegde basis. Voorts is aangevoerd dat het door verweerder gevoerde beleid te rigide is, omdat daarin in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt tussen beroepsvalkeniers en personen die de valkerij als hobby beoefenen, althans dat verweerder in dit geval in verband met bijzondere omstandigheden van het beleid had behoren af te wijken.
De president overweegt als volgt.
Allereerst stelt de president ambtshalve vast dat de in artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Vogelwet 1994 bedoelde "regels ( ... ) betreffende het onder zich hebben van de in het eerste lid bedoelde vogels" ook betrekking kunnen hebben op bepalingen - van procedurele en materiële aard - met betrekking tot de verlening van vergunningen.
De president stelt vervolgens vast dat de door verzoeker aangevoerde grieven geen doel treffen.
Artikel 15, vierde lid, van het Vogelbesluit 1994 bevat - slechts -een tweetal voorwaarden waaraan in elk geval moet zijn voldaan wil het tot verlening van een vergunning kunnen komen. De tekst van deze bepaling biedt geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat daarmee zou zijn beoogd de op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en visserij toekomende beleidsruimte volledig in te vullen. Bovendien blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Vogelbesluit 1994 (vgl. paragraaf 1 van de nota van toelichting) dat de vervanging van het Vogelbesluit 1937 en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen door het Vogelbesluit 1994 een uitsluitend regelgevingstechnische operatie betreft en dat overigens "het beleid voor de vergunningverlening op grond van de Vogelwet 1936 [zal] worden gecontinueerd". Verweerder heeft derhalve bij de uitoefening van de in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 aan hem toegekende discretionaire bevoegdheid nog steeds - met inachtneming van artikel 15, vierde lid, van het Vogelbesluit 1994 - de nodige beleidsruimte. Voorts is er geen enkele grond is om aan te nemen dat vanaf de inwerkingtreding van het Vogelbesluit 1994 het belang van de natuurbescherming - immers de kerndoelstelling van de Vogelwet 1936 - daarbij geen rol (meer) zou mogen spelen.
Het sinds 1982 door verweerder terzake gevoerde strikte numerus fixusbeleid houdt in dat, ter voorkoming van wildvang uit de natuur, het aantal vergunninghouders aan een maximum wordt gebonden. Dit beleid, dat derhalve ertoe strekt het belang van de natuurbescherming te dienen, gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Juist gelet op het oogmerk van dit beleid is er naar het oordeel van de president ook geen grond om aan te nemen dat daarin gedifferentieerd zou moeten worden tussen beroepsvalkeniers en personen die de valkerij als hobby beoefenen.
Evenmin kan worden gezegd dat verweerder in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding had moeten vinden ten gunste van verzoeker van het beleid af te wijken. Dat klemt temeer nu, zoals verweerder ook heeft overwogen, verzoeker ervoor heeft gekozen eerst de betrekking in de Bondsrepubliek Duitsland te aanvaarden en pas daarna de voor de uitoefening daarvan noodzakelijke vergunning aan te vragen. Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van verzoeker om een vergunning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 af te wijzen.
Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het voorgaande ziet de president geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president tenslotte evenmin aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr C.W. van der Wal-de Jong als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 1999.
Afschrift verzonden op: 4 november 1999
Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, ' voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus-2.0019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.