ECLI:NL:RBROT:1999:AA5128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VDIVERS 99/2283-SIMO DIVERS 99/2284-SIMO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • W.J.J. van der Stappen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en hoofdzaak inzake benoeming burgercommissielid door deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek

Op 16 november 1999 deed de president van de Rechtbank Rotterdam uitspraak in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak inzake de benoeming van een burgercommissielid door de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de deelgemeente om hem niet te benoemen als burgercommissielid. De deelgemeente, vertegenwoordigd door mr. M.M. Roep, had in eerdere vergaderingen besloten tot de instelling van het burgercommissielid en de benoemingsprocedure. De president oordeelde dat de deelgemeente de procedure correct had gevolgd en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De president verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de beslissing van de deelgemeente niet in strijd was met de wet en dat de procedure tot benoeming van burgercommissieleden duidelijk was vastgesteld. De president concludeerde dat verzoeker niet in zijn verzoek kon worden gevolgd en dat de beslissing van de deelgemeente om hem niet te benoemen als burgercommissielid terecht was.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VDIVERS 99/2283-SIMO
DIVERS 99/2284-SIMO (hoofdzaak)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak gedaan op 16 november 1999,
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker), gemachtigde mr J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en
de raad van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, verweerder, gemachtigde mr M.M. Roep, werkzaam bij de deelgemeente Hillegers-Schiebroek.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 16 november 1999 heeft de president, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht eveneens op 16 november 1999 mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt:
Beslissing
De president, recht doende:
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Gronden
De president is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat geen beletsel bestaat om, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) , onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Artikel 23, eerste tot en met derde lid, van de Verordening op de deelgemeenten (hierna: de Verordening) luidt:
1. De deelgemeenteraad kan commissies van advies instellen en opheffen.
2. Hij regelt de taken en de samenstelling. Tevens stelt hij een reglement van orde voor de vergaderingen en de andere werkzaamheden van de commissies vast.
3. Van commissies van advies kunnen niet-deelgemeenteraadsleden lid zijn.".
Artikel 24 van de Verordening, voorzover hier van belang, luidt:
“1. De instelling en opheffing van vaste commissies van advies aan het dagelijks bestuur en de regeling van hun taken en samenstelling geschieden door de deelgemeenteraad op voorstel van het dagelijks bestuur.
( ... )
3. Artikel 91 en artikel 93 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.".
Verweerder heeft, met toepassing van artikel 23, derde lid, van de verordening, in zijn vergadering van 15 december 1998 besloten tot instelling van het instituut burgercommissielid. Bij het instel-lingsbesluit is bepaald dat een aantal uitgangspunten zal worden gehanteerd, die zullen worden neergelegd in het reglement van orde, bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, van de Verordening. Uitgangspunt 1.7 van het instellingsbesluit luidt:
“Burgercommissieleden worden door de fracties voorgedragen en benoemd door de raad. [D] e benoemingsprocedure is dezelfde als voor de raadsleden.".
In zijn vergadering van 27 april 1999 heeft verweerder het Reglement van orde voor de commissies 1999 (hierna: Reglement) vastgesteld. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Reglement worden de leden van een commissie door de deelgemeenteraad uit zijn midden benoemd. Artikel 5, vijfde lid, van het Reglement luidde toenter-tijd:
" De burgercommissieleden worden door de deelgemeenteraad benoemd. De artikelen 10, 13, 15 en 28 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.".
Verweerder heeft in zijn vergadering van 21 september 1999 artikel 5, vijfde lid, van het Reglement gewijzigd. Artikel 5, vijfde lid, van het Reglement luidt sindsdien:
"De burgercommissieleden worden door de deelraad benoemd in een of meerdere commissies. De artikelen 10, 13, 15, 28, 29, 30 en 31 van de Gemeentewet, de artikelen V1 tot en met V4 en V10, W1, W2 en W7 en X1, X2, XS en X8 van de Kieswet, alsmede artikel 8 van dit reglement zijn zo veel mogelijk van overeen-komstige toepassing met betrekking tot burgercommissieleden.” .
Verzoeker is door de Onafhankelijke Partij Leefbare Wijk voorgedra-gen als burgercommissielid. In de vergadering van verweerder van 30 maart 1999 heeft het onderzoek van verzoekers geloofsbrieven plaatsgevonden, waarna verzoeker is toegelaten als burgercommissie-lid. In de vergadering van 27 april 1999 is gestemd over de benoeming van burgercommissieleden, onder wie verzoeker, in de vaste commissies Veiligheid, Infrastructuur, Financiën en Algemene Zaken, Welzijn, Ruimtelijke Ordening en Beheer en Economische Zaken, Sport en Bedrijven. Verzoeker is, gezien de uitkomst van de stemming, niet benoemd als burgercommissielid in de genoemde commissies.
De gemachtigde van verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 september 1999 heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb, het bezwaar niet--ontvankelijk verklaard, tegen welk besluit de gemachtigde van verzoeker beroep heeft ingesteld. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb. Daartoe is -zakelijk weergegeven - primair aangevoerd dat de geldende regelgeving in elk geval toentertijd niet voorzag in een afzonderlijk besluit tot benoeming in een of meer bepaalde commissies van een reeds door verweerder als zodanig toegelaten burgercommissielid.
Subsidiair is aangevoerd dat, indien een afzonderlijk besluit tot benoeming in een of meer bepaalde commissies wel zou zijn vereist, in het onderhavige geval artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb niettemin niet van toepassing is, omdat het gaat om een weigering tot benoeming.
De president kan verzoeker in het voorgaande niet volgen.
De president kan, het geheel aan beschikbare gegevens overziende, tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder van meet af aan heeft beoogd ten aanzien van burgercommissieleden zoveel mogelijk dezelfde handelwijze te volgen als ten aanzien van -gekozen - leden van de deelgemeenteraad. Weliswaar zijn het instellingsbesluit van 15 december 1998 en de desbetreffende bepalingen van het op 27 april 1999 vastgestelde Reglement - ook in samenhang beschouwd - niet op alle onderdelen even duidelijk en consistent en kunnen ook de respectieve toelichtingen aanleiding geven tot verwarring, niettemin moet worden vastgesteld dat is beoogd te voorzien in zowel een procedure tot toelating als burgercommissielid als zodanig, als - vervolgens - in een procedure tot benoeming in een of meer commissies. De president vindt voor dit oordeel steun in de consistente feitelijke gedragslijn terzake van verweerder, alsmede in de op 21 september 1999 vastgestelde wijziging van artikel 5, vijfde lid, van het Reglement, ten aanzien waarvan geenszins is gebleken dat daarmee iets anders is beoogd dan verduidelijking van de - ongewijzigde - bedoeling van deze bepaling. Verweerder heeft dan ook een - afzonderlijke - beslissing kunnen nemen omtrent de benoeming in een of meer commissies van, onder anderen, verzoeker.
Het subsidiair door verzoeker aangevoerde stuit af op artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat sprake is van een - op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgestelde - beslissing van verweerder, inhoudende de weigering verzoeker te benoemen als burgercommissielid in de genoemde commissies. Verweerder heeft, gelet op artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, bij het besluit van 21 september 1999 het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Onder verwijzing naar artikel 8:71, eerste volzin, van de Awb, vermeldt de president dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Voor toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president ten slotte geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door mr drs Th.G.M. Simons, president, en mr W.J.J. van der Stappen als griffier is ondertekend.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: 23 november 1999
Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.