ECLI:NL:RBROT:1999:AA5310

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VWOB 99/2397-GSS
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake afwijzing informatieverzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Rotterdam op 14 december 1999 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting Regionale Omroep Rotterdam Rijnmond. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam van een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Verzoekster had op 8 oktober 1999 een verzoek ingediend om openbaarmaking van verschillende documenten, waaronder onkostendeclaraties en creditcardafrekeningen van gemeentelijke functionarissen. Het college van burgemeester en wethouders heeft dit verzoek afgewezen, waarbij het zich beroept op artikel 10 van de WOB, dat bescherming biedt aan bepaalde belangen zoals inspectie en controle door bestuursorganen en de persoonlijke levenssfeer. Tijdens de zitting op 30 november 1999 heeft de president de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelde dat er een spoedeisend belang was bij openbaarmaking van de gevraagde informatie, gezien de maatschappelijke onrust in Rotterdam. De president oordeelde echter dat de belangen van de COR, die een onderzoek uitvoert, zwaarder wogen dan het belang van verzoekster bij openbaarmaking. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er onvoldoende spoedeisend belang was aangetoond en de afwijzing van het verzoek om informatie op redelijke gronden was gebaseerd. De president benadrukte dat de afweging van belangen in deze fase van het onderzoek door de COR van groot belang was en dat het verzoek om informatie niet kon worden ingewilligd zonder dat dit de werkzaamheden van de COR zou belemmeren.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VWOB 99/2397-GSS
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
Stichting Regionale Omroep Rotterdam Rijnmond en omgeving, gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde R.J.E. Vleugels, werkzaam bij Bureau IVON, WOB-procedures & Research Consultancy, te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft verweerder het namens verzoekster op 8 oktober 1999 ingediende verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (verder: WOB) afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeksters gemachtigde bij brief van 4 november 1999 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van gelijke datum de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij gelegenheid van de behandeling ter zitting van onderwerpelijke voorziening heeft verzoekster haar verzoekschrift in die zin aangescherpt dat verzocht wordt om openbaarmaking van de documenten als (mede hierna) omschreven in haar oorspronkelijke verzoek van 8 oktober 1999.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 1999. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door M. Blom. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr D.C. Vissers en P.Q. van der Burg.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Wettelijk kader
In artikel 3, eerste lid, van de WOB is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de WOB.
Artikel 10, tweede lid, van de WOB - voorzover hier van belang - luidt:
" Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(...)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(...)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."
Het verzoek om informatie
Van de zijde van verzoekster is bij de brief van 8 oktober 1999 verzocht om de volgende documenten te ontvangen casu quo in te zien:
1. een gedetailleerde specificatie van de bedragen, zoals vermeld op de Kostenplaats Bestuur (305) in de gemeentelijke jaarrekening van 1992 tot en met 1998, inclusief onkostendeclaraties en onderliggende nota's en dergelijke;
2. een gedetailleerde specificatie van de bedragen, zoals vermeld op de Kostenplaats Bestuursdienst (172) in de gemeentelijke jaarrekeningen van 1982 tot en met 1991, inclusief onkostendeclaraties en onderliggende nota's en dergelijke;
3. de afrekeningen van de creditcards (met specificatie van de afgeschreven bedragen) van de leden van het college van burgemeester en wethouders en de directeuren casu quo hoofden van gemeentelijke diensten, gedurende de periode 1982 tot heden;
4. een overzicht van buitenlandse reizen, gemaakt door leden van het college van burgemeester en wethouders, met vermelding van de reden(en) van de reis, de deelnemers, de gemaakte kosten en de vergoede kosten, gedurende de periode 1982 tot heden, en
5. de accountantsverklaringen en zogeheten managementletters die de accountantsdienst (ADR) produceerde naar aanleiding van de jaarrekeningen van 1982 tot heden.
Het bestreden besluit
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij het bestreden besluit - voor zover hier van belang - medegedeeld dat bovengenoemd verzoek samen hangt met een aantal min of meer gelijkluidende WOB-verzoeken, die betrekking hebben op - kort gezegd - persoonlijke declaraties en creditcarduitgaven van de burgemeester, wethouders en een aantal hoge ambtenaren van verweerders gemeente over een groot aantal jaren en de daaraan ten grondslag liggende respectievelijk daarop betrekking hebbende documenten.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit een pakket informatie over deze aangelegenheid verstrekt, onder meer bestaande uit de toepasselijke regelingen, vastgestelde jaarrekeningen, managementletters van de Accountantsdienst Rotterdam, alsmede jaarverslagen en heeft voorts het verzoek om informatie, voor zover dat verzoek er toe strekt de gevraagde (en nog niet verstrekte) informatie op een eerder tijdstip te verkrijgen dan het moment van publicatie van het rapport van de Commissie tot Onderzoek van de Rekening (hierna: COR), met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob afgewezen.
Verweerder heeft daarbij, onder aanhaling van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en g van de WOB, overwogen dat de belangen van de inspectie en controle, van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder wegen dan het publieke belang bij informatieverstrekking vóór de publicatie van het rapport van de COR en een eventuele reactie van verweerder daarop.
Daarnaast heeft verweerder aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat een rauwelijkse verstrekking van informatie over declaraties en creditcardbetalingen, gevolgd door publicaties en/of nieuwe verzoeken, kennelijk een vertekend beeld oplevert, hetgeen leidt of kan leiden tot een onevenredig nadeel voor betrokkenen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de WOB.
De standpunten ter zitting
Van de zijde van verzoekster is - verkort en zakelijk weergegeven -gesteld dat de bewijs- en rechtzoekende burger recht heeft op een onafhankelijk oordeel en dat verzoekster zich - door het bestreden besluit en de wijze waarop dit tot stand is gekomen - aangetast voelt in haar rechtsgevoel. Voorts is gesteld dat het zaak is dat zo spoedig mogelijk zowel via parlementaire als ook via extra-parlementaire weg op basis van documenten helderheid komt in de ontstane maatschappelijke en politieke onrust. Om die redenen dient, aldus verzoekster, de gevraagde informatie thans openbaar gemaakt te worden.
Verweerder heeft gesteld dat, gelet op het feit dat door verzoekster is verzocht om informatie uit een groot aantal documenten, zich de vraag voor doet of dit verzoek is aan te merken als een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WOB. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (Bestuurs)rechtspraak van de Raad van State voldoet een verzoek om informatie die moet worden gedestilleerd uit een in beginsel onbegrensde hoeveelheid documenten niet aan het vereiste van bovengenoemd artikel.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de omvang van de hoeveelheid documenten waarover informatie wordt gevraagd ook in die zin relevant is, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot vertraging en bemoeilijking van de werkzaamheden van de COR, omdat verweerder over elke van de documenten waarvan openbaarmaking wordt gevraagd zal moeten bezien in hoeverre de in artikel 10, tweede lid, van de WOB bedoeld belangen in het geding zijn en die documenten zich thans verspreid bevinden bij verweerder, de COR en de door de COR ingeschakelde accountant. Het onderzoek van de COR vindt thans plaats en het is in het belang van zowel de COR als verweerder dat dat onderzoek in relatieve rust kan plaatsvinden.
De beoordeling
Anders dan verweerder is de president van oordeel dat de informatie, die door verzoekster bij brief van 8 oktober 1999 is gevraagd, beoordeeld dient te worden als een verzoek ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB. Verzoekster heeft verweerder weliswaar om openbaarmaking van een groot aantal documenten gevraagd, maar gelet op de naar kostenplaats uitgesplitste verzochte documenten kan naar het oordeel van de president niet gezegd worden dat om informatie is verzocht die samengesteld moet worden uit een in beginsel onbegrensde hoeveelheid documenten.
Tussen partijen is niet in geding dat verweerder bij het bestreden besluit heeft verstrekt een deel van hetgeen door verzoekster onder punt 5 van haar brief van 8 oktober 1999 is verzocht.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de president vast dat het partijen verdeeld houdende punt van geschil betreft de weigering van verweerder om onmiddellijk de resterende verzochte informatie (onverkort) te verschaffen. De president zal zich dan ook tot dit punt van geschil beperken, waarbij hij vast stelt dat het door verweerder genomen besluit in zoverre een weigering inhoudt in de zin van de WOB.
Verweerder heeft de door verzoekster gevraagde informatie geweigerd met - onder andere - een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB. In dit verband is overwogen dat de COR er belang bij heeft dat zij tot afronding van haar rapport kan komen zonder dat door gedeeltelijke, fragmentarische bekendwording van informatie en de daarop volgende publieke discussie de werkzaamheden van de COR worden gehinderd. De controlerende functie van de gemeenteraad, die mede door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB wordt beschermd, is hierbij relevant.
De president merkt op dat de gevraagde voorlopige voorziening, inhoudende te bepalen dat de door verzoekster gevraagde documenten integraal verstrekt dienen te worden in de vorm van kopie van de originelen dan wel als inzage in de originelen, een vergaande maatregel is, die feitelijk niet omkeerbaar is.
Voor een dergelijke vergaande beslissing is dan ook in beginsel slechts plaats indien sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt.
Van de zijde van verzoekster is, zoals hierboven reeds is overwogen, gesteld dat het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat op dit moment diverse vormen van onrust heersen in Rotterdam en omgeving en dat het zaak is dat op basis van de door verzoekster gevraagde documenten op korte termijn helderheid komt.
De COR is een onderzoekscommissie van de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam. Het door die onderzoekscommissie te verrichten, en hiervoor omschreven, onderzoek wordt naar het oordeel van de president verricht in het kader van inspectie, controle en toezicht door een bestuursorgaan. Daarmee is gegeven dat, bij beoordeling van het verzoek, het belang van verzoekster bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens diende te worden afgewogen tegen een eventueel te schaden belang van de COR bij haar onderzoek.
De president merkt op dat bij de afweging van het belang van verzoekster bij openbaarmaking van de door haar gevraagde documenten en het belang van verweerder bij het in relatieve rust kunnen plaatsvinden van het onderzoek door de COR ook betrokken dient te worden de (resterende) tijd die met het ingestelde onderzoek gemoeid is. Ter zitting is in dit verband van de zijde van verweerder gesteld dat verwacht wordt dat het onderzoek door de COR eind december 1999 dan wel begin januari 2000 gereed zal komen en openbaar gemaakt zal worden.
Weliswaar heeft verzoekster betoogd dat de voorzitter van de COR heeft verklaard dat zij tegen openbaarmaking van de gevraagde gegevens geen bezwaar heeft, maar dat is in dit geding onvoldoende aannemelijk geworden, nog daargelaten dat daarmee aannemelijk zou zijn dat de COR als geheel diezelfde mening zou hebben, dan wel de mening zou hebben dat openbaarmaking thans haar niet zou hinderen.
De president is met verweerder van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de mogelijkheid bestaat dat publicatie en beoordeling van de documenten, waarvan verzoekster met een beroep op de WOB om openbaarmaking heeft verzocht, de COR zal belemmeren in haar controlerende taak, zodat er voorshands vanuit gegaan moet worden dat verweerder, bij afweging van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB bedoelde belangen, in dit stadium en op dit moment in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die belangen bij inwilliging van het verzoek hangende het onderzoek door de COR zouden kunnen worden geschaad.
Ook overigens is voorshands niet gebleken of aannemelijk geworden dat het bestreden besluit in dit stadium ook op andere gronden geen stand zou kunnen houden.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat niet van een zodanig (spoedeisend) belang is gebleken dat het treffen van een voorlopige voorziening met een zo ingrijpend - en in feite definitief - karakter als door verzoekster gevraagd, aangewezen is.
De overige door partijen aangevoerde argumenten behoeven in deze stand van de procedure geen nadere bespreking.
Hieruit volgt dat de president geen aanleiding ziet het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president evenmin aanleiding.
De president wijst er nog op dat hij er van uit gaat, gelet op het verhandelde ter zitting, dat verweerder het tijdsverloop dat gemoeid is met het onderzoek door de COR nauwlettend in de gaten zal houden en dat verweerder spoedig na publicatie van het rapport van de COR op de voorliggende verzoeken om informatie zal beslissen. Verweerder heeft daarbij wellicht zelfs de mogelijkheid om eventueel vóór de uitkomst van het rapport van de COR reeds onderdelen van de voorliggende verzoeken (inhoudelijk) te beoordelen op basis van de in artikel 10, tweede lid, van de WOB genoemde belangen.
De president merkt in dat verband nog op dat het bieden van gelegenheid aan verweerder om de gevraagde informatie in een context te plaatsen, en het derhalve weigeren van verstrekking van de gevraagde gegevens tot na het geven van een reactie van verweerder op het rapport van de COR, als zodanig niet zonder meer een in artikel 10, tweede lid, van de WOB bedoeld belang betreft.
Tenslotte merkt de president ten aanzien van de door verzoekster gevraagde kortsluiting op dat de bevoegdheid daartoe de president, gelet op het eerste lid van artikel 8:86 van de Awb, slechts toekomt, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld.
Nu het onderhavige verzoek is ingediend hangende de bezwarenprocedure bij verweerder, bestaat vorengenoemde bevoegdheid niet.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr L.C.P. Goossens als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr C.W. van der Wal-de Jong als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 1999.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: