ECLI:NL:RBROT:2000:AA5568

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/040002-00
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugddetentie voor minderjarige verdachte na openlijk geweld met fatale afloop

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2000, is de minderjarige verdachte RD, ten tijde van het onderzoek gedetineerd in de Rijksinrichting voor meisjes 'De Lindenhorst' te Zeist, beschuldigd van openlijk geweld. De zaak kwam voor de rechtbank na een incident op het station Vlaardingen Oost, waar de verdachte deel uitmaakte van een groep die zich gewelddadig gedroeg tegenover twee slachtoffers, Daniel van Cotthem en Loes Ippel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet direct verantwoordelijk was voor de fatale klap die Daniel van Cotthem heeft gekregen, maar dat zij wel medeverantwoordelijk was voor het openlijk geweld dat door de groep werd gepleegd.

De officier van justitie, mr. Lodder, eiste een vrijspraak voor het primair ten laste gelegde en een veroordeling voor de subsidiaire tenlasteleggingen, met een straf van 12 maanden jeugddetentie, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet tijdig rechtsbijstand had gekregen en dat haar recht op een eerlijke behandeling was geschonden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van schending van het recht op effectieve rechtsbijstand, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan openlijk geweld en legde een jeugddetentie op van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, haar jeugdige leeftijd en het feit dat zij niet eerder met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank besloot ook dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in haar vordering, die bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/040002-00
Datum uitspraak: 20 april 2000
Tegenspraak
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
RD
geboren te op ,
wonende te ,
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Rijksinrichting voor meisjes 'De Lindenhorst' te Zeist.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 7 april 2000, met dien verstande dat het onderzoek gedurende de behandeling van de persoonlijke omstandigheden in het belang van de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige verdachte achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/040002-00. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A, 1B en 1C).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Lodder heeft gerekwireerd -zakelijk weergegeven- de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde en de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot 12 maanden jeugddetentie, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
De raadsvrouw heeft namens verdachte aangevoerd dat in het onderzoek tegen verdachte gehandeld is in strijd met de artikelen 28 en 40 van het Wetboek van Strafvordering. Het recht van verdachte op effectieve rechtsbijstand en op een eerlijke behandeling van de strafzaak als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Verdachte is hierdoor dusdanig ernstig in haar verdediging geschaad dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsvrouw stelt daartoe dat verdachte niet tijdig rechtskundige bijstand kon worden verleend, als gevolg van het feit dat de inverzekeringstelling van verdachte niet onverwijld, maar eerst na ongeveer 6 uren, aan de Rotterdamse piketcentrale is doorgegeven.
Daarnaast stelt de raadsvrouw dat de politie -gedurende de inverzekeringstelling van verdachte- heeft verzuimd, na verzoeken daartoe van verdachte, contact op te nemen met verdachtes raadsvrouw. Ook heeft de politie geen gehoor gegeven aan het verzoek van verdachte om contact op te nemen met een arts, in verband met klachten betreffende uitslag en jeuk in het gezicht van verdachte.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende:
Uit het ten aanzien van verdachte gegeven bevel tot inverzekeringstelling blijkt dat verdachte op 10 januari 2000 om 11.05 uur in verzekering is gesteld.
Door de politie Rotterdam Rijnmond is op 10 januari 2000 te 17.05 uur een meldingsformulier inverzekeringstelling, betreffende verdachte, per telefax verzonden aan de Rotterdamse piketcentrale.
Verdachte is, nadat het meldingsformulier inverzekeringstelling door de piketcentrale op 10 januari 2000 om 18.32 uur per telefax aan de piket-advocaat was verzonden, door deze piket-advocaat bezocht.
Verdachte is door de politie verhoord op 10 januari 2000 om 14.00 uur.
Verdachte heeft in ieder geval vanaf 14 januari 2000 contact gehad met haar raadsvrouw.
Niet gesteld noch gebleken is dat de piket-advocaat en vervolgens de raadsvrouw contact met verdachte is onthouden.
Niet vastgesteld is kunnen worden of de politie geen gehoor heeft gegeven aan voornoemde verzoeken van verdachte.
Op grond van het bovenstaande kan in ieder geval worden gezegd dat de piket-advocaat niet onverwijld van de inverzekeringstelling van verdachte op de hoogte is gesteld.
Deze schending van het recht op effectieve rechtsbijstand en eerlijke behandeling als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is gezien bovengenoemde omstandigheden en het verdere onderzoek ter terechtzitting evenwel niet zo ernstig dat gesproken kan worden van dusdanige grove verwaarlozing van de belangen van verdachte dat als gevolg daarvan het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Hetzelfde geldt voor de andere aangevoerde omstandigheden, waarvan de juistheid uitdrukkelijk in het midden wordt gelaten.
Eerstgenoemde schending is wel aanleiding om op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering strafvermindering toe te passen.
Laatst genoemde gestelde schendingen zijn dat gelet op het eventuele geringe belang ervan niet.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
NIET BEWEZEN
Het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken en wel reeds om het volgende.
Uit het voorhanden zijnd bewijsmateriaal kan niet worden afgeleid dat er tussen verdachte en zijn medeverdachte(n) (met name MH, die de fatale klap heeft gegeven) een dusdanig nauwe en volledige samenwerking heeft bestaan dat kan worden gezegd dat verdachte de feiten onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair gepleegd heeft tezamen en in vereniging met die MH en/of anderen.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meest subsidiair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 1D en 1E), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1 meest subsidiair. openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht;
2. openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten tijde van het tenlastegelegde behoorde verdachte tot de vaste kern van een groep die zich -voorafgaand aan de ten laste gelegde gewelddadigheden op het station Vlaardingen Oost- te buiten is gegaan aan sterke drank. Op weg naar het station Vlaardingen Oost en in de winkel De Wizzl aldaar heeft een deel van deze groep (waaronder verdachte) zich al misdragen. In het station heeft de groep zich verzameld op of bij de trap naar het perron en wel zodanig dat treinreizigers, waaronder de latere slachtoffers Daniel van Cotthem en Loes Ippel, er nauwelijks langs konden.
Hier zijn de vijandigheden tegenover deze slachtoffers, die hiertoe geen enkele aanleiding hadden gegeven, begonnen. Op het perron is de agressie -wederom zonder enige aanleiding- geculmineerd. Daniel van Cotthem en Loes Ippel zijn door de schreeuwende en gillende groep waartoe verdachte behoorde ingesloten. De sfeer werd steeds bedreigender en in deze sfeer heeft Daniel van Cotthem op een gegeven moment een zeer harde klap tegen de linkerkant van het hoofd gekregen. Deze klap bleek later fataal.
Daniel van Cotthem is als gevolg hiervan overleden.
Met deze ene klap is een jong leven weggevaagd, is onherstelbaar en onvoorstelbaar leed veroorzaakt. Alleen een medeverdachte wordt verantwoordelijk gehouden voor deze zware mishandeling, maar het is de groep geweest die deze sfeer van gewelddadigheid heeft geschapen. Alle verdachten hebben zich ten opzichte van de slachtoffers gewelddadig gedragen. Zij hebben bij dit geweld verschillende rollen gespeeld.
Voor allen geldt dat zij geweld hebben gebruikt om het geweld. Het was geweld als doel op zichzelf.
Dit gebeuren heeft de maatschappij diep geschokt en de daarin bestaande gevoelens van onveiligheid aanzienlijk vergroot. Dergelijk geweld kan en mag onder geen voorwaarde worden getolereerd.
Verdachte heeft niet deelgenomen aan de zware mishandeling die de dood van Daniel van Cotthem ten gevolge heeft gehad. Wel is zij medeverantwoordelijk voor het openlijk geweld, gepleegd tegen Daniel van Cotthem en Loes Ippel. Zij heeft dat geweld op de trap naar het perron al in gang gezet door zonder enige aanleiding tegen één van de slachtoffers te roepen 'kijk uit' of iets dergelijks. Zij heeft daarna op het perron om de slachtoffers gestaan en hen ingesloten.
Het door verdachte en haar mededaders gepleegde openlijk geweld heeft diepe sporen nagelaten in de maatschappij en bij de slachtoffers.
Op deze ernstige feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie van enige duur.
De eerder onder het kopje 'ontvankelijkheid van het openbaar ministerie' aangegeven schending van een beginsel van behoorlijke procesorde is voor de rechtbank aanleiding op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering de op te leggen vrijheidsstraf met een maand te verminderen.
Tevens heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de inhoud van het over verdachte uitgebrachte rapport van 31 maart 2000 van drs. J. Hendriks, K&J en GZ-psycholoog/pedagoog, waarin onder meer wordt aangegeven dat verdachte's sociaal-emotionele ontwikkeling ernstig is verstoord en intensieve behandeling geïndiceerd is, gelet op de ernst van de geconstateerde problematiek, het feit dat verdachte zowel voor zichzelf als haar omgeving potentieel gevaarlijk is en de inschatting dat verdachte geringere veranderingsmogelijkheden heeft dan dat zij zelf wil doen voorkomen.
Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de inhoud van het over verdachte uitgebrachte rapport van de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam van 31 maart 2000 en de verklaring van de rapporteur F.H.M. Schilt ter zitting dat de behandeling in 'De Lindenhorst' te Zeist zou moeten worden voortgezet.
Tenslotte is rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte en het feit dat zij niet eerder in aanraking is geweest met justitie. Een en ander is tevens aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, waarbij als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht wordt opgelegd.
Alles overziend acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden.
Deze straf is gelet op de vrijspraak van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde hoger dan de officier van justitie heeft geëist. De ernst van de feiten maakt deze hogere straf evenwel noodzakelijk.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij P. van Cotthem, , inzake feit 1 onder parketnummer 10/040002-00.
De benadeelde partij vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade tot een bedrag van f.34.839,03.
Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen tot een bedrag van f.34.839,03 bij niet-betaling te vervangen door 140 dagen hechtenis.
De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard, dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk is en dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Aan oplegging van een schadevergoedingsmaatregel komt de rechtbank derhalve niet toe.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 meest subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een jeugddetentie voor de tijd van twaalf (12) maanden;
- bepaalt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot drie (3) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze 2 jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
* de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
* de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
* dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam, afdeling Jeugdzorg Zuid-Holland-Zuid, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt;
- adviseert op voet van artikel 77v van het Wetboek van Strafrecht dat de aan verdachte opgelegde jeugddetentie in het kader van het behandelingsadvies tenuitvoergelegd zal worden in de Rijksinrichting voor meisjes 'De Lindenhorst' te Zeist;
- verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Breukelen-Van Aarnhem, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. Van der Lugt en Van Driel, rechters,
in tegenwoordigheid van Nederlof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank
op 20 april 2000.
Mr. Van der Lugt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.