ECLI:NL:RBROT:2000:AA5890

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VWET 99/2530-ZWI WET 99/1348-ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 januari 2000 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Rhijnsburger, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, welke door verweerder, de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, was genomen. De intrekking vond plaats op 28 januari 1999, waarna verzoeker op 1 maart 1999 bezwaar aantekende. Dit bezwaar werd op 26 mei 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door verzoeker op 21 juni 1999. Tevens werd een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, zodat verzoeker zijn werkzaamheden kon voortzetten totdat er een definitieve uitspraak was gedaan.

De president van de rechtbank, mr. P. van Zwieten, heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De president oordeelde dat de feiten en omstandigheden in deze zaak geen nader onderzoek vereisten, waardoor hij direct in de hoofdzaak uitspraak kon doen op basis van artikel 8:86 van de Awb. De president concludeerde dat verzoeker niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de intrekking van de toestemming was gebaseerd op een mishandeling van bezoekers door personeel van de discotheek waar verzoeker werkzaam was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op f 1.420,= werden vastgesteld. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WPBR en de voorwaarden waaronder toestemming voor beveiligingswerkzaamheden kan worden ingetrokken, evenals de procedurele aspecten van het indienen van bezwaar en beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VWET 99/2530-ZWI
WET 99/1348-ZWI (hoofdzaak)
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
[verzoeker/eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker)
gemachtigde mr A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam,
en
de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, verweerder,
gemachtigde mr H. van Galen.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 28 januari 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekers toenmalige gemachtigde bij brief van 1 maart 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 21 juni 1999 beroep ingesteld.
Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 22 november 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende bepaling dat verzoeker hangende de beroepsprocedure zijn beveiligingswerkzaamheden zal kunnen verrichten als ware hij in het bezit van de noodzakelijke toestemming.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 1999. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H. van Galen.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak kan doen.
De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Allereerst dient te worden vastgesteld of betrokkene belanghebbende is bij dit besluit.
Onder belanghebbende wordt, gelet op artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 13 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties (hierna: de Regeling) stelt een particuliere beveiligingsorganisatie een persoon uitsluitend te werk, indien voor het verrichten van de werkzaamheden, ten behoeve van de betrokkene, toestemming is verkregen van de korpschef van de regio waar de organisatie of een onderdeel van de organisatie is gevestigd.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de - per 1 april 1999 in werking is getreden - Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de WPBR) - voor zover relevant - stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waarin de beveiligingsorganisatie is gevestigd.
Uit de WPBR blijkt niet dat voor een bepaalde functie binnen een beveiligingsbedrijf geen toestemming vereist is. Na intrekking van een verleende toestemming mag een beveiligingsorganisatie de persoon waarop de toestemming betrekking had derhalve niet meer - in welke functie dan ook - tewerk stellen.
Ingevolge het bestreden besluit heeft [werkgever] gelet op het vorenstaande, derhalve niet meer de mogelijkheid verzoeker in zijn bedrijf tewerk te stellen. Naar het de president voorkomt vloeit uit een besluit als het onderhavige - nu het alleen betrekking heeft (dan wel kan hebben) op de intrekking van de voor hem verleende toestemming - een genoegzaam geïndividualiseerd, direct belang voor verzoeker voort.
Gelet op het bepaalde in artikel 13 van de Regeling dan wel artikel 7, tweede lid, van de WPBR dient een besluit aangaande toestemming te zijn gericht aan de beveiligingsorganisatie.
Het bestreden besluit is gericht aan verzoeker.
Het bestreden besluit is dan ook, gelet op vorengenoemde bepalingen en het feit dat het niet aan de werkgever van verzoeker is verzonden, niet op de juiste wijze kenbaar gemaakt en dient reeds om die reden te worden vernietigd.
De president ziet echter, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hij ziet tevens geen reden het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Daartoe heeft de president het volgende overwogen.
Ingevolge het zesde lid van artikel 7 van de WPBR kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Gelet op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 7 van de WPBR wordt toestemming onthouden indien betrokkene niet beschikt over de bekwaamheid en de betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Verweerder hanteert terzake de circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Daarin is onder meer bepaald:
2.1. Betrouwbaarheid
De toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet wordt onthouden indien:
(....)
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat:
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Uit de in geding gebrachte processen-verbaal blijkt dat het tenminste niet onaannemelijk is dat bij een mishandeling van één of meer bezoekers door personeel van discotheek [naam], verzoeker - werkzaam in discotheek [naam] - met een tot vuist gebalde hand één der slachtoffers met kracht tegen het hoofd heeft geslagen.
Naar het oordeel van de president is vorengenoemde gebeurtenis een omstandigheid als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de WPBR op grond waarvan de verleende toestemming kan worden ingetrokken zodat verzoeker niet dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van de noodzakelijke toestemming.
De president ziet, nu het beroep gegrond is, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1.420,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
bepaalt dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht terzake van het beroep van f 225,= vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,= en wijst de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2000.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.