ECLI:NL:RBROT:2000:AA5962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.092118/00
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Santema
  • A. Melkert
  • M. van Strien
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van de vervolging door een politiesecretaris in een winkeldiefstalzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 26 mei 2000, staat de rechtsgeldigheid van de vervolging door een politiesecretaris centraal. De verdachte is beschuldigd van winkeldiefstal, maar de vervolging is niet door een officier van justitie ingesteld, maar door een politiesecretaris. De rechtbank onderzoekt of deze handelwijze in overeenstemming is met de wet. De officier van justitie stelt dat de politiesecretaris, die in dienst is van het korps Rotterdam Rijnmond, bevoegd was om de vervolging in te stellen. De rechtbank verwijst naar de Wet op de rechterlijke organisatie, die bepaalt dat de uitoefening van bevoegdheden van de officier van justitie kan worden opgedragen aan andere bij het parket werkzame ambtenaren, mits het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.

De rechtbank concludeert dat de politiesecretaris niet kan worden aangemerkt als een bij het parket werkzame ambtenaar, omdat er geen rechtsgeldig besluit tot detachering is genomen. De rechtbank wijst erop dat de detachering van politieambtenaren bij het Openbaar Ministerie moet voldoen aan specifieke wettelijke vereisten. De rechtbank stelt vast dat het contract dat de politiesecretaris aanstelt niet voldoende is om de rechtsgeldigheid van de vervolging te waarborgen. De rechtbank oordeelt dat de beslissing tot vervolging door de politiesecretaris niet rechtsgeldig is, omdat deze niet bevoegd was om de vervolging in te stellen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank de dagvaarding nietig, omdat de vervolgingsbeslissing is genomen door een niet bij het parket werkzame ambtenaar. Dit vonnis benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het strafrecht en de noodzaak voor een rechtsgeldige aanstelling van ambtenaren die bevoegd zijn om vervolging in te stellen.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10.092118/00
Datum uitspraak: 26 mei 2000
Verstek
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor
strafzaken, in de zaak tegen:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [datum],
[adres en woonplaats]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 mei 2000 en op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank op 5 april 2000.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijde genummerd lA).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van de Beek heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging alsmede de vrijspraak van het tenlastegelegde.
DE GELDIGHEID VAN DE INLEIDENDE DAGVAARDING
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in deze zaak d.d. 5 april 2000 heeft de officier van justitie opgemerkt dat door hem op 4 april 2000, zijnde de dag voor de terechtzitting, een paraaf is gezet op de omslag van het dossier bij "beslissing van de officier van justitie". Daarvoor, en meer van belang, op 14 januari 2000, ten tijde van het nemen van de beslissing tot vervolgen c.q. dagvaarden, is er geen overleg geweest met een officier van justitie.
De beslissing tot vervolging dan wel dagvaarding is in de onderhavige zaak (winkeldiefstal) niet genomen door de officier van justitie, doch door een zogenaamde politiesecretaris.
Volgens de officier van justitie gaat het hierbij om een politieman die in dienst is van het korps Rotterdam Rijnmond, die door dat korps wordt betaald en ten aanzien van wie de arbeidsvoorwaarden van de politie (rechtspositioneel) van kracht zijn.
Ingevolge artikel 126, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie (verder te noemen: de Wet RO), zoals dat artikel geldt sinds 1 juni 1999, kan - voor zover thans van belang- de uitoefening van één of meer bevoegdheden van de officier van justitie worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van onder meer artikel 126 van de Wet RO is het volgende overwogen:
"In de loop der tijd is de praktijk gegroeid dat verschillende bevoegdheden van, met name de officier van justitie, worden uitgeoefend door niet-rechterlijke ambtenaren, vooral door parketsecretarissen.
Het bekendste voorbeeld is wellicht het namens de officier van justitie uitbrengen van dagvaardingen in -relatief- eenvoudige zaken.
Voor een doelmatig functioneren van het Openbaar Ministerie is deze praktijk van groot belang. Teneinde buiten twijfel te stellen dat deze praktijk niet in strijd is met de wet, wordt zij thans gecodificeerd."
Verder is in de Memorie van Toelichting overwogen: "voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat -los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is- op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren".
Door de officier van justitie is betoogd dat de desbetreffende politieambtenaar voor bepaalde tijd is gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie en is aangesteld als (onbezoldigd) parketsecretaris en dat aldus sprake is van een bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van evengenoemd artikel en niet langer van een politieambtenaar.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende:
Ingevolge artikel 50, eerste lid van de Politiewet 1993 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken voor de politie regels gegeven voor onder meer -zakelijk weergegeven- de rechtspositie.
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit algemene rechtspositie politie.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van genoemd besluit wordt onder detachering verstaan, tijdelijke tewerkstelling elders dan bij het regionale korps, waarbij de ambtenaar is aangesteld.
Artikel 62, eerste lid, aanhef, van het besluit bepaalt dat het bevoegd gezag in het belang van de dienst, in overeenstemming met de ambtenaar, met ingang van een door het ter zake bevoegd gezag te bepalen tijdstip, een ambtenaar kan detacheren bij een der onder a tot en met e van genoemd artikel en lid bedoelde organisaties. Uit een door de officier van justitie overgelegde brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 25 mei 1999 maakt de rechtbank op dat deze van oordeel is dat het Openbaar Ministerie een organisatie is waarbij politieambtenaren kunnen worden gedetacheerd. Onder het bevoegd gezag dat daartoe kan besluiten dient in dit geval ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het besluit te worden verstaan de korpsbeheerder.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat het Besluit algemene rechtspositie politie moet worden aangemerkt als een uitputtende regeling en dat mitsdien voor detachering anders dan op grond van dat besluit geen plaats is.
De rechtbank begrijpt, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting, het standpunt van het Openbaar Ministerie aldus, dat deze van mening is dat de beoogde detachering is gerealiseerd middels het Contract politiesecretaris van 21 december 1998, zijnde een overeenkomst tussen de korpschef, de hoofdofficier van justitie en de desbetreffende politieambtenaar. In het “Contract Politiesecretaris” staat o.a. dat de medewerker voor de duur van de proef, welke is vastgesteld op de periode van 1 oktober 1998 tot uiterlijk 1 januari 2000, als politiesecretaris zal worden gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie, dat de taak van de politiesecretaris is neergelegd in de mandaatregeling van de Hoofdofficier van Justitie van maart 1998 en dat hij werkt onder het gezag van het Openbaar Ministerie.
Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen in de zaak met parketnummer 10.042522/99, brengt het uitputtend karakter van het Besluit algemene rechtspositie politie naar het oordeel van de rechtbank met zich, dat een contractuele detachering van de desbetreffende politieambtenaar bij het Openbaar Ministerie, zoals vervat in het Contract politiesecretaris van 21 december 1998, op zichzelf niet voldoende is om detachering te bewerkstelligen. Daarvoor is nodig een rechtsgeldig besluit tot detachering, zijnde een (eenzijdige) publiekrechtelijke rechtshandeling van het bevoegd gezag.
Daarbij overweegt de rechtbank dat op zich geen rechtsregel in de weg staat aan het daarnaast sluiten van een overeenkomst tussen beide "werkgevers" in het geval van een detachering, teneinde nadere afspraken te maken omtrent zaken als personele kosten, duur van de tewerkstelling en niet in de laatste plaats werkgeversgezag gedurende de periode van detachering, doch dit laat onverlet het vereiste van een formeel door het bevoegd gezag, in casu de korpsbeheerder (dan wel krachtens geldig mandaat de korpschef) genomen besluit tot detachering. Een dergelijk besluit ontbreekt. Op deze basis kan niet worden gezegd, dat de politiesecretaris is een bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van artikel 126, eerste lid van de Wet RO.
Vervolgens rijst de vraag of de aanstelling van de politiesecretaris als onbezoldigd parketsecretaris tot een ander oordeel leidt. Deze aanstelling volgt uit een brief d.d. 30 december 1999 van de Minister van Justitie, namens deze ondertekend door de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam, plv. In deze brief wordt de betreffende politiesecretaris medegedeeld dat hij in het kader van de pilot Politiesecretaris met ingang van 1 juni 1999 tot en met het einde van de pilot Politiesecretaris is aangesteld als onbezoldigd parketsecretaris bij het team Noord & Feyenoord-Ridderster van het Arrondissementsparket te Rotterdam. Voorts staat in de brief dat betrokkene is belast met de functie van politiesecretaris en dat hij zijn rechtspositie van de politie behoudt.
Uit deze aanstelling volgt op zichzelf niet dat daarmee de politiesecretaris is onttrokken aan het gezag van de politie en onder het gezag van de officier van justitie is gekomen, zodat uitsluitend op basis van deze aanstelling niet kan worden gesproken van een bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van art. 126, eerste lid van de Wet RO.
Apart wenst de rechtbank nog stil te staan bij de betekenis van de door de officier van justitie op de dag voor de terechtzitting van de politierechter gezette paraaf op de omslag van het dossier.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat een dergelijke handelwijze, te verstaan als een op een later tijdstip door de officier van justitie "bekrachtigen" van een reeds eerder door de politie(secretaris) onbevoegdelijk genomen beslissing tot vervolgen cq dagvaarden - op zichzelf onvoldoende is. In zijn beslissing van 1 juli 1997 (NJ' 98, 49) heeft de Hoge Raad overwogen dat de omstandigheid dat de officier van justitie tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de beslissing tot dagvaarden ongedaan kan maken, moet worden gezien als een noodzakelijke maar op zichzelf niet voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van een door de officier van justitie uitgeoefende bevoegdheid tot vervolging.
De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu de vervolgingsbeslissing is genomen door een niet bij het parket werkzame ambtenaar, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2000 (nr. 112.260) de dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende:
Het Contract politiesecretaris van 21 december 1998 is onder meer ondertekend door de korpschef en niet door de korpsbeheerder, als zijnde het bevoegd gezag.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat deze handelwijze is gebaseerd op een door de korpsbeheerder aan de korpschef gemandateerde bevoegdheid. Ten bewijze daarvan is overgelegd een Mandaatbesluit korpsbeheerder-korpschef politieregio Rotterdam-Rijnmond van 22 december 1998.
De rechtbank constateert dat ingevolge artikel 9, eerste lid, van genoemd besluit, de inwerkingtreding daarvan is bepaald op 1 januari 1999, zodat op basis van dit besluit niet kan worden beoordeeld of met de ondertekening van het Contract politiesecretaris op 21 december 1998 door de korpschef in zoverre bevoegdelijk is gehandeld. Uit de begeleidende stukken maakt de rechtbank op dat dit besluit het beheersmandaat van 17 december 1997 vervangt, doch dit mandaat is niet overgelegd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat meergenoemd Contract politiesecretaris, zoals hiervoor reeds is overwogen, een werkingsduur heeft tot uiterlijk 1 januari 2000. De officier van justitie heeft ter terechtzitting medegedeeld dat dit contract verlengd is op grond van de hiervoor aangehaalde brief van de Minister van Justitie d.d. 30 december 1999.
Het behoeft echter geen betoog dat op grond van deze brief van de Minister van Justitie, die geen partij is bij het Contract Politiesecretaris, geen verlenging bewerkstelligd kan worden, nog daargelaten dat in de tekst van die brief op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan het Contract Politiesecretaris en evenmin een (nieuwe) einddatum van de detachering wordt genoemd.
Nu van verlenging door de contractspartijen niet is gebleken, dient het contract als geëxpireerd te worden beschouwd.
De rechtbank merkt tenslotte andermaal op, mede in navolging van hetgeen in de zaak met parketnummer 10.042522/99 was overwogen, dat - in strijd met de regels die gelden voor mandaat- uit de onderhavige dagvaarding niet blijkt dat gehandeld is in mandaat namens de mandaatgever.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de dagvaarding nietig.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Santema, voorzitter,
en mrs. Melkert en Van Strien, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Knol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 mei 2000.