ECLI:NL:RBROT:2000:AA6089

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VBESLU 00/648-SIMO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van aanwijzing van betaalde parkeerplaatsen door gemeente Schiedam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2000 uitspraak gedaan over de intrekking van de aanwijzing van betaalde parkeerplaatsen in de gemeente Schiedam. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam had op 15 februari 2000 besloten om de aanwijzing van 63 parkeerplaatsen aan de Boterstraat en 16 parkeerplaatsen aan de Kreupelstraat in te trekken. Dit besluit werd bekendgemaakt op 23 februari 2000. De gemachtigde van de verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De president van de rechtbank heeft op 18 april 2000 de zaak behandeld.

De rechtbank overwoog dat de intrekking van de aanwijzing niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat het enkel feitelijke gevolgen heeft en niet gericht is op het creëren van rechtsgevolgen. De president concludeerde dat er geen ontvankelijk bezwaar kan worden gemaakt tegen de intrekking van de aanwijzing, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Schiedam het griffierecht van de verzoeker moest vergoeden en dat de gemeente ook in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een bedrag van f 1420,-- voor de rechtsbijstand van de verzoeker.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om onderscheid te maken tussen besluiten die wel en niet onder de Awb vallen, en bevestigt dat niet elk besluit dat feitelijke gevolgen heeft, ook als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De president heeft de gemeente Schiedam als rechtspersoon aangewezen die de proceskosten aan de verzoeker moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VBESLU 00/648-SIMO
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
A, wonende te B, h.o.d.n. […]verzoeker,
gemachtigde mr Th. Dollee, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde mr M.C. van Vliet, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 februari 2000, bekendgemaakt op 23 februari 2000, heeft verweerder besloten tot intrekking van de aanwijzing als plaatsen waar tegen betaling mag worden geparkeerd van 63 plaatsen op het terrein aan de Boterstraat en 16 plaatsen aan de Kreupelstraat, gemeente Schiedam.
Bij brief van 27 maart 2000 heeft de gemachtigde van verzoeker bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 28 maart 2000 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2000. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de tussen partijen aanhangige procedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
De president ziet zich, ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar.
Op grond van artikel 7 in verbinding met artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen 1998, die haar grondslag vindt in artikel 225, eerste lid, in verbinding met artikel 216 van de Gemeentewet, is verweerder bevoegd tot aanwijzing van plaatsen waar tegen betaling mag worden geparkeerd. Onder die bevoegdheid dient mede te worden begrepen de bevoegdheid tot intrekking van een aanwijzing. Een besluit tot (intrekking van een) aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb kan tegen een dergelijk besluit geen beroep worden ingesteld en derhalve evenmin bezwaar worden gemaakt.
Gebleken is dat de intrekking van de aanwijzing gepaard gaat met de fysieke opheffing van de parkeerplaatsen op het terrein aan de Boterstraat en aan de Kreupelstraat en dat in verband daarmee ter plaatse het bord E4 van de bijlage 1 behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 zal worden verwijderd. Gelet op artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen wegverkeer is voor het plaatsen en het verwijderen van het bord E4 niet het nemen van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vereist. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 1996 (AB 1996, nr. 345) vloeit voort dat een beslissing tot plaatsing of verwijdering van een verkeersbord of een ander verkeersteken waarvoor niet het nemen van een verkeersbesluit is vereist, niettemin als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt indien die beslissing moet worden geacht mede te zijn gericht op het rechtsgevolg dat ter plaatse een strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk gesanctioneerd gebod of verbod van kracht wordt dan wel niet langer van kracht zal zijn. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. De opheffing van de parkeerplaatsen heeft immers slechts het feitelijke gevolg dat ter plaatse geen parkeergelegenheid meer wordt geboden. De beslissing tot verwijdering van het bord E4 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb ook daartegen geen beroep kan worden ingesteld en derhalve evenmin bezwaar kan worden gemaakt.
Uit het voorgaande volgt, zoals door de gemachtigde van verweerder ook is betoogd, dat geen - ontvankelijk - bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder dient het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk te verklaren. In die omstandigheden dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Onder verwijzing naar artikel 8:71, eerste volzin, van de Awb vermeldt de president dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
In het feit dat verweerder bij de bekendmaking van het besluit van 15 februari 2000 ten onrechte heeft vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt, vindt de president aanleiding voor toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb en voor een veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
bepaalt dat de gemeente Schiedam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 225,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-- en wijst de gemeente Schiedam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: 1 mei 2000