van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [plaats, adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2000.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/052859-98. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 en A2).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Bonsel heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden waarvan drie (3) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Namens de verdachte heeft de raadsvrouwe, overeenkomstig haar pleitnota, aangevoerd dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de officier van justitie mitsdien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdsverloop tussen 5 februari 1998, het moment waarop door of namens de staat jegens de verdachte een daad is gesteld waaruit de verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat een vervolging zou worden ingesteld (het uitgebreide verhoor van verdachte), en de behandeling van de zaak ter terechtzitting en de datum van de uitspraak zodanig dat niet meer kan worden gezegd dat de behan-deling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn gezien het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving ook na overschrijding van de redelijke termijn niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, maar met de schending van de redelijke termijn rekening zal worden gehouden door - in geval van bewezen- en strafbaarverklaring- een andere of lagere straf op te leggen dan zonder schending het geval zou zijn.
De officier van justitie behoort derhalve ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd B1), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
Namens de verdachte is door de raadsvrouwe aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu het element ontucht in het kader van een arts-patiënt relatie niet bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het navolgende.
Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast komen te staan.
Betrekkelijk kort na het overlijden van de moeder van aangeefster, ten gevolge van een functiestoornis van het hart, heeft de huisarts van aangeefster, [naam], op 10 juni 1997 een verwijsbrief geschreven voor onderzoek in verband met een positieve familieanamnese voor hart- en vaatziekten. Vervolgens heeft aangeefster een afspraak gemaakt voor een consult of onderzoek op de polikliniek Cardiologie van het Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam.
De afspraak was met [naam] op 26 juni 1997. Op verzoek van aangeefster en met instemming van verdachte is op 26 juni 1997 niet [naam], maar verdachte als behandelend cardioloog opgetreden. Blijkens de ten name van aangeefster staande kopie van de status, met daarop vermeld als naam van de behandelend arts [naam verdachte], hebben er op die dag verscheidene medische onderzoeken van aangeefster plaatsgevonden. Verdachte heeft ter terechtzitting zelf ook verklaard toen de longen van aangeefster beluisterd te hebben, met een stethoscoop de aderen in de liezen van aangeefster beluisterd te hebben en ervoor gezorgd te hebben dat er die dag een röntgenfoto van aangeefster gemaakt zou worden. Verder heeft hij verklaard aangeefsters harttonen te hebben beluisterd en haar bloeddruk te hebben gemeten. Dat aangeefster op 26 juni 1997 door verdachte medisch is onderzocht, zoals bedoeld in eerdergenoemde verwijsbrief van de huisarts, blijkt uit de door verdachte op de status gemaakte aantekening "controle familiaire chol. ". Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat deze aantekening betekent dat er in de familie van aangeefster sprake was van een verhoogd cholesterol gehalte. Uit voornoemde status blijkt verder dat verdachte op de hoogte was van de (emotionele) problemen van aangeefster. Vervolgens is die dag direct een datum vastgesteld voor een vervolg-afspraak, te weten 30 juli 1997. Blijkens een afsprakenkaart diende aangeefster op die dag rond 13.00 uur een röntgenfoto te laten maken, waarna zij om 13.45 uur een afspraak had met [naam verdachte].
Bij een latere gelegenheid heeft verdachte persoonlijk aangeefster een morning afterpil verstrekt. De vervolgafspraak op 30 juli 1997 is aangeefster niet nagekomen. Op 31 juli 1997 is verdachte met de uitslag van het op 26 juni 1997 in het ziekenhuis uitgevoerde bloedonderzoek naar het huis van aangeefster toegegaan. Een uitdraai van deze uitslag d.d. 24 juli 1997 heeft hij bij die gelegenheid aan aangeefster verstrekt. Verder heeft hij die uitslag toen toegelicht. Verdachte heeft op 1 augustus 1997 twee capsules tegen schimmelinfectie aan aangeefster gegeven. Op verzoek van aangeefster heeft er vervolgens op 21 augustus 1997 wederom, in de polikliniek van het Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam, onderzoek door verdachte plaatsgevonden en is er tevens een ECG gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat in de periode van 26 juni 1997 tot en met 31 augustus 1997 sprake was van een situatie dat aangeefster zich als patiënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd. Vanuit het vertrouwen dat hij aangeefster als behandelend arts van haar moeder had ingeboezemd, heeft zij verdachte als behandelend arts voor zichzelf aangezocht. Verdachte was op de hoogte van de diepe emoties die de ziekte en het overlijden van haar moeder bij aangeefster teweeg hadden gebracht. Tijdens het consult van 26 juli 1997 is verder aangeefsters diepe verdriet aan de orde geweest. De afhankelijkheid zoals die in de regel bij een functionele arts-patiënt relatie in meer of mindere mate bestaat, bestond naar het oordeel van de rechtbank ook in het onderhavige geval. Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou kunnen volgen dat die afhankelijkheid niet van invloed is geweest op de mate van vrijwilligheid waarmee aangeefster de bewezenverklaarde seksuele handelingen met verdachte heeft verricht.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
Werkzaam in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd,
strafbaar gesteld bij artikel 249, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als arts schuldig gemaakt aan het plegen van seksuele handelingen met een patiënte. Verdachte heeft hiermee het door het slachtoffer in hem gestelde vertrouwen als arts ernstig beschaamd. Kennelijk heeft verdachte zich daarbij niet bekommerd om de grote geestelijke schade die hij daarmee bij het slachtoffer zou kunnen aanrichten, hetgeen te meer laakbaar is nu verdachte wist dat het slachtoffer zich toen kort na het overlijden van haar moeder in een emotioneel kwetsbare positie bevond. Slachtoffers van dit soort delicten kunnen ernstige emotionele schade oplopen, welke jaren later nog tot uiting komt en ook nadien nog tot grote problemen kan leiden.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan ernstige feiten. Patiënten dienen te worden beschermd tegen seksuele benaderingen van hulp- en zorgverleners.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte dat hij nooit eerder werd veroordeeld voor een strafbaar feit. Voorts vormt een belangrijk punt van overweging dat verdachte ook maatschappelijk in zeer sterke mate de nadelige gevolgen van deze strafzaak heeft ondervonden. Anderzijds wenst de rechtbank ook tot uitdrukking te brengen dat verdachte met zijn handelen de grenzen heeft overschreden die aan een zorgvuldig optredende arts kunnen en moeten worden gesteld.
Zoals de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, is er in casu sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM. De rechtbank zal deze overschrijding in de op te leggen straf verdisconteren, hetgeen leidt tot vermindering van de door de rechtbank voorgenomen gevangenisstraf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden passend is. Ervan uitgaande dat verdachte in de toekomst opnieuw als hulp- danwel zorgverlener zal gaan optreden, ziet de rechtbank aanleiding daarvan 2 maanden voorwaardelijk op te leggen. Dit om verdachte te stimuleren zich niet opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het voorwaardelijk deel van de straf verlengen van 2 tot 4 maanden.
Met betrekking tot het resterende deel van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal de rechtbank, overeenkomstig het door de verdachte ter zitting gedane aanbod, verdachte de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen, ter vervanging van dat onvoorwaardelijk deel.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte terzake strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier (4) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze 2 jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
* de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- legt de verdachte daarnaast op het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de tijd van honderd (100) uren, zulks in plaats van twee (2) maanden gevangenisstraf;
- de te verrichten werkzaamheden dienen te bestaan uit: werkzaamheden voorkomend bij instellingen aangesloten bij de projectenbank van de Stichting Reclassering Nederland Arrondissement Rotterdam;
- de arbeid dient binnen twee (2) maanden nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden te worden aangevangen en binnen acht (8) maanden na aanvang te zijn verricht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Nunnikhoven, voorzitter,
en mrs. Hesselink en Geerdes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Zetten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juni 2000.