ECLI:NL:RBROT:2000:AA6684

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VGMWET 00/1559-ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting internetcafé easyEverything B.V. te Rotterdam

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2000 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van easyEverything B.V., gevestigd te Amsterdam. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Burgemeester van Rotterdam, dat haar had bevolen het zonder vergunning geëxploiteerde internetcafé op het Stadhuisplein te sluiten. De burgemeester stelde dat het internetcafé vergunningplichtig was op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), omdat er horecavoorzieningen aanwezig waren en er amusement werd aangeboden.

De procedure begon met een besluit van 21 juli 2000, waarin de burgemeester de sluiting van het internetcafé beval. De gemachtigde van verzoekster diende op 24 juli 2000 bezwaar in en vroeg om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 juli 2000 waren zowel de gemachtigde van verzoekster als vertegenwoordigers van de burgemeester aanwezig. De president overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist.

De president oordeelde dat het internetcafé met horeca-activiteiten als een inrichting in de zin van de APV moest worden aangemerkt, en dat de burgemeester bevoegd was om het café te sluiten. Echter, voor het internetcafé zonder horeca-activiteiten oordeelde de president dat de burgemeester niet bevoegd was om dit te sluiten, omdat het niet als een inrichting in de zin van de APV kon worden aangemerkt. De president besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen voor het gedeelte dat betrekking had op de sluiting van het internetcafé zonder horeca-activiteiten, en schorste het besluit van de burgemeester tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster.

De uitspraak werd gedaan door mr. P. van Zwieten, die de gemeente Rotterdam veroordeelde in de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster moest vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 augustus 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VGMWET 00/1559-ZWI
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen easyEverything B.V.,
gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde mr M.R. Oranje,
en
de Burgemeester van Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder aan verzoekster bevolen het door haar op het Stadhuisplein 16-18 te Rotterdam, zonder vergunning geëxploiteerde Internetcafé met onmiddellijke ingang geheel te sluiten. Verweerder huldigt het standpunt, dat dit Internetcafé vergunningplichtig is ingevolge artikel 2.3.1., lid A, sub b1 en b2, van de hier van toepassing zijnde Algemene plaatselijke verordening (verder te noemen: APV), omdat in dit café horecavoorzieningen aanwezig zijn, alsmede omdat er amusement en ontspanning wordt aangeboden.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeksters gemachtigde bij brief van 24 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft deze gemachtigde bij brief van laatstgenoemde datum de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende onder meer schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2000. Voor verzoekster waren aanwezig haar gemachtigde voornoemd en I. Gribnau, marketing manager easyEverything Benelux. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.J.B. van der Hoeven en G.J.M.E. Gelissen.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
In de onderhavige zaak zijn blijkens de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten van belang.
Vanaf 13 juni 2000 exploiteert verzoekster op het Stadhuisplein te Rotterdam een internetcafé met 350 computers, waarin zich tevens een counter bevindt, waar naast de verkoop van onder meer de kaarten ten behoeve van het internetten, tevens de mogelijkheid bestaat om koffie, gevulde koeken en broodjes te kopen. Beoogd wordt om dit internetcafé gedurende 24 uren open te houden.
Na overleg met verweerder heeft verzoekster respectievelijk op 15 juni 2000 en 30 juni 2000 een exploitatievergunning en een nachtontheffing aangevraagd, waarop nog niet is beslist.
Niet in geschil is dat zich sedert de opening op 13 juni 2000 in en rondom het internetcafé bij herhaling ernstige incidenten hebben voorgedaan. Op 18 juli 2000 heeft verweerder naar aanleiding van drie ernstige incidenten, die zich de avond/nacht te voren hadden voorgedaan, aan verzoekster doen berichten dat zij de horeca-activiteiten in afwachting van een besluit op de aangevraagde exploitatievergunning en nachtontheffing onmiddellijk moest staken, alsmede dat er gezorgd diende te worden voor voldoende beveiligingspersoneel om een veilige exploitatie van het bedrijf te garanderen.
Eén en ander heeft verzoekster aanleiding gegeven het exploitatieplan aan te passen en op 20 juli 2000 de horeca-activiteiten tijdelijk te beëindigen en uiteindelijk mede onder druk van verweerder, het internetcafé tijdelijk geheel te sluiten.
Bij brief d.d. 21 juli 2000 heeft verzoeksters gemachtigde echter aan verweerder doen weten, dat verzoekster 'na ampel beraad heeft besloten haar activiteit aan het Stadhuisplein, althans wat de internetactiviteiten betreft, met onmiddellijke ingang weer open te stellen voor het publiek, omdat er geen reden is om de deur langer gesloten te houden.'
Verweerder heeft in reactie hierop het bestreden besluit genomen en ter kennis van verzoekster gebracht.
Verweerder heeft zijn bevel tot onmiddellijke sluiting van het internetcafé gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 2.3.7, lid 1 aanhef, sub a en c, van de APV, waarin het volgende is gesteld.
"1. De burgemeester kan een inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren:
a. indien die inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;
b. ...................
c. indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.6, vierde lid, genoemde situaties, waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet."
Verzoekster bestrijdt de juistheid van het bestreden besluit en voert daarvoor onder meer de volgende argumenten aan:
- 1. het internetcafé is niet vergunningplichtig, ook niet als er koffie en broodjes e.d. worden geserveerd;
- 2. ook de gemeente was tot voor kort van mening, dat de internetactiviteiten geen exploitatievergunning vereisen, hetgeen zou blijken uit de brief d.d. 3 november 1999, waarin verzoeksters gemachtigde refereert aan diverse gesprekken terzake met vertegenwoordigers van de gemeente;
- 3. ook al zou het internetcafé vergunningplichtig zijn, dan geldt dat zij tot en met het bestreden besluit feitelijk is gedoogd, terwijl het onaanvaardbaar is om aan een periode van feitelijk gedogen met onmiddellijke ingang een einde te maken, ook al hebben zich enkele incidenten voorgedaan.
Dienaangaande zij het volgende overwogen.
Cruciaal voor het onderhavige geding is het antwoord op de vraag of het hier aan de orde zijnde internetcafé valt aan te merken als een inrichting in de zin van artikel 2.3.1, sub A, onder b1 en 2 van de APV.
In deze artikelleden is het volgende bepaald:
"Artikel 2.3.1 Begripsomschrijving
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
A. Inrichting:
a. .............
b. alle voor het publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, als de niet voor publiek toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn - uitgezonderd standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3 en in artikel 5.2.11, sub b-, voor zover daar regelmatig en/of op gezette tijden:
1. gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- en/of drinkwaren te verkrijgen, af te halen en/of te verbruiken, dan wel
2. amusement of ontspanning wordt aangeboden, met uitzondering van een speelautomatenhal, als omschreven in hoofdstuk 3, paragraaf 4 van deze verordening, dan wel
3. ............"
Bij de beantwoording van de opgeworpen vraag dient onderscheid gemaakt te worden of er sprake is van internetactiviteiten met of zonder horeca-activiteiten, nu zich, gelet op het vorengaande, te dezen beide situaties voordoen.
Naar het oordeel van de president is, gelet op de hierboven weergegeven omschrijving in artikel 2.3.1., aanhef en sub A, onder b1 van het APV, het internetcafé met horeca-activiteiten aan te merken als een inrichting in de zin van deze verordening.
Hieraan doet niet af, zoals verzoekster stelt, dat het slechts gaat om bedrijfsondersteunende activiteiten. Immers blijkens het Uitvoeringsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening 1998 inzake horeca-inrichtingen (de zogenaamde burgemeestersinstructie) zijn alleen de in artikel 2 limitatief opgesomde inrichtingen vrijgesteld van vergunningplicht. Weliswaar wordt daarbij het koffiehoekje, zoals omschreven in artikel 1 onder B van de burgemeestersinstructie genoemd, maar nu door het internetcafé niet voldaan wordt aan alle voorwaarden die voor ontheffing zijn vermeld (bijv. 'er worden op beperkte schaal eet- en drinkwaren verstrekt die in relatie staan tot het assortiment van de winkel') kan hierop niet met succes een beroep worden gedaan.
Ook het beroep van verzoeksters gemachtigde op het feit, dat verweerder kennelijk met hem van mening was, dat een internetcafé met horeca-activiteit niet vergunningplichtig is, omdat hij geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op zijn bevestigingsbrief d.d. 3 november 1999, moet falen. Het gaat te ver om aan het uitblijven van een inhoudelijke reactie van verweerder op deze brief deze conclusie te verbinden.
Verzoeksters argument dat een gedoogsituatie tot het tijdstip van het bestreden besluit niet met onmiddellijke ingang mag worden beëindigd wijst de president van de hand. Er werd immers slechts 'gedoogd' in afwachting van het resultaat van de aanvraag van een exploitatievergunning en een nachtontheffing. Nu er zich zodanige ernstige incidenten bij herhaling hebben voorgedaan, was ingrijpen ten behoeve van de openbare orde en veiligheid aangewezen.
Gezien het vorenstaande is verweerder op basis van het bepaalde in artikel 2.3.7, lid 1, sub a, van de APV bevoegd om de inrichting met horeca-activiteiten gesloten te verklaren, nu het internetcafé zonder de vereiste vergunning werd geëxploiteerd.
In zoverre zal, gelet op de marginale toetsing, die hier aan de orde is, naar het oordeel van de president het bestreden besluit in de bezwarenprocedure dan ook in stand blijven.
Met betrekking tot de internetactiviteiten zonder horeca-activiteiten op basis waarvan het internetcafé laatstelijk per 21 juli 2000 zou worden geëxploiteerd, indien het bestreden besluit dit niet had verhinderd, zij het volgende overwogen.
Verweerder huldigt het standpunt, dat er in die situatie eveneens sprake is van een inrichting als bedoeld in het hiervoor geciteerde artikellid 2.3.1, lid A, sub b2 van de APV, omdat er 'amusement en ontspanning wordt aangeboden' door verzoekster.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dit standpunt aldus onder meer nader geadstrueerd:
"In de afdruk van de website van verzoekster (.......) geeft verzoekster in een "nutshell" een aantal veel voorkomende toepassingen van het Internet weer.
Genoemd worden:
het verzenden en ontvangen van e-mails
surfen
chatten
spelletjes
het kopen van goederen en diensten.
Elders lezen we dat je ook filmpjes kunt bekijken, en in het politierapport wordt gewag gemaakt van het feit dat er ook via Internet gegokt kan worden.
Alleen al het feit dat men filmpjes kan bekijken en spelletjes kan doen, leidt naar het oordeel van verweerder onontkoombaar tot de conclusie dat er amusement of ontspanning wordt geboden."
Dit standpunt van verweerder deelt de president niet.
Immers verzoekster biedt alleen in een daartoe speciaal ingerichte ruimte tegen een geringe prijs de faciliteiten aan, waarmee van Internet gebruik kan worden gemaakt. Het is uiteindelijk de cliënt, die bepaalt op welke wijze middels die faciliteiten van Internet gebruik zal worden gemaakt, hetgeen kan zijn voor het verzamelen van informatie en het plegen van communicatie, maar ook voor spelletjes doen en filmpjes bekijken.
Dat volgens verweerder de cliënt in veel gevallen kiest voor spelletjes doen en filmpjes bekijken, impliceert niet dat verzoekster daarom 'amusement en ontspanning' aanbiedt. Zij biedt een neutraal product aan, dat naar believe wordt aangewend voor amusement en ontspanning, maar ook - en kennelijk niet in mindere mate - voor communiceren en informatie verzamelen. Ook het feit dat bij deze serviceverlening achtergrondmuziek ten gehore wordt gebracht impliceert niet, dat er sprake is van "aangeboden ontspanning", maar veeleer van serviceverlening in een ontspannen sfeer.
Met verzoekster is de president derhalve van oordeel, dat het hier veeleer gaat om serviceverlening, waarvan de cliënt op de door hem bepaalde en gewenste wijze gebruik maakt.
Voor het door verweerder hier gehanteerde standpunt vermag de president derhalve geen grond te vinden in het betreffende artikellid van de APV.
Hiervoor ziet hij des te minder reden, nu, zoals verweerders gemachtigde ter zitting ook heeft erkend, ten tijde van het totstandkomen van de APV het fenomeen 'Internetten' nog niet aan de orde was, zodat hiermede bij de vaststelling van de redactie van het hier relevante artikellid geen rekening kon worden gehouden.
De president kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken, dat verweerder, nu de APV door nalatigheid niet met de voortgaande technische en maatschappelijke ontwikkelingen in de pas is blijven lopen, deze nalatigheid poogt te compenseren door een interpretatie als hier aan de orde.
Het beroep van verweerders gemachtigde op een uitspraak van deze rechtbank (Rechtbank Rotterdam d.d. 2 maart 1995, AWB 94/1335-G2), waarin is uitgesproken dat ".....de aanwezigheid van spelletjes en televisie in het pand (...) tot geen andere conclusie kan leiden dan dat in dit pand in ieder geval amusement en ontspanning wordt aangeboden.", faalt, omdat gelet op het vorengaande duidelijk moge zijn, dat er van een vergelijkbaar geval geen sprake is.
Eén en ander impliceert dat verweerder het internetcafé zonder horeca-activiteiten ten onrechte als inrichting in de zin van artikel 2.3.1, sub A, onder b2 van de APV heeft aangemerkt.
Derhalve mist verweerder de bevoegdheid om op basis van artikel 2.3.7 van de APV het internetcafé zonder horeca-activiteiten met onmiddellijke ingang te sluiten.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het internetcafé zonder horeca-activiteiten naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit d.d. 21 juli 2000, voor zover het betrekking heeft op sluiting van het internetcafé zonder horeca-activiteiten, wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van f 450,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr J. Loonstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2000.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: