ECLI:NL:RBROT:2000:AA7886

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BESLU 99/2707 SCR BESLU 99/2745 SCR
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake de Wet belastingen op milieugrondslag en de status van dakgrindreinigingsresidu

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 augustus 2000 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure die voortvloeide uit een geschil over de status van dakgrindreinigingsresidu onder de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Eiseres, een onderneming die zich bezighoudt met de reiniging en recycling van dakgrind, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk hadden verklaard. De rechtbank diende te beoordelen of deze besluiten in rechte stand konden houden.

De procedure begon met een brief van de directeur bestuurszaken van het Ministerie van VROM aan de directeur Verbruiksbelastingen van het Ministerie van Financiën, waarin informatie werd verstrekt over de Wbm en de status van dakgrindreinigingsresidu. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze informatie, maar de rechtbank oordeelde dat de brieven van 30 juni en 14 april 1999 niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van de verweerders geen rechtsgevolgen hadden en dat er geen sprake was van besluiten waartegen beroep openstond.

De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten in rechte stand konden houden en verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond. De rechtbank vond geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van griffier J.E.M. Bouwman-Zeldenthuis, en werd openbaar uitgesproken op 4 augustus 2000. Eiseres en de verweerders hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BESLU 99/2707 SCR
BESLU 99/2745 SCR
Uitspraak
in het geding tussen
[eiseres] Groep N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde mr. Y.M. van Boxel, advocaat te Rotterdam
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder I
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder II.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 14 april 1999 heeft de directeur bestuurszaken van het Ministerie van VROM aan de directeur Verbruiksbelastingen van het Ministerie van Financiën nadere informatie verstrekt over de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) en over de status van dakgrindreinigingsresidu.
Namens de Staatssecretaris van Financiën heeft de directeur Verbruiksbelastingen bij brief van 30 juni 1999 de directie grote ondernemingen van de Belastingdienst over het voorgaande geïnformeerd.
Bij brief van 8 juli 1999 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/grote ondernemingen Rotterdam aan eiseres bericht dat het ministerie van Financiën dakgrindreinigingsresidu kwalificeert niet als grond maar als afvalstof, zijnde niet grond.
Bij deze brief zijn vervolgens de brieven van 14 april 1999 en van 30 juni 1999 overgelegd alsmede een notitie van 7 april 1999 met als onderwerp "definitie grond en baggerspecie in het kader van de Wbm".
Tegen de brief van 30 juni 1999 voornoemd heeft eiseres bij brief van 18 augustus 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder I.
Eveneens bij brief van 18 augustus 1999 heeft eiseres bezwaar gemaakt bij verweeder II tegen de brief van 14 april 1999 en de notitie van 7 april 1999 voornoemd.
Bij besluit van 1 november 1999, kenmerk VB 1999-01751 heeft verweer-der I het bezwaar gericht tegen voornoemde brief van 30 juni 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 4 november 1999, kenmerk MBB/1999227193, heeft verweerder II de bezwaren gericht tegen de brief van 14 april 1999 en de notitie van 7 april 1999 eveneens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemde besluiten van 1 en 4 november 1999 (hierna: de besluiten I en II) heeft eiseres bij brieven van respectievelijk 13 december 1999 en 16 december 1999 (ingekomen bij de rechtbank op 13 december 1999 en op 17 december 1999) beroep ingesteld.
Verweerder I en II hebben bij brieven van respectievelijk 17 april 2000 en 24 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2000. Namens eiseres was aanwezig [eiser] en zijn gemachtigde mr. Y.M. van Boxtel. Verweerder I heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Caniëls en drs. J.W.M. Gulickx. Verweerder II is niet verschenen.
2. Overwegingen
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
Eiseres houdt zich onder meer bezig met de reiniging en recycling van dakgrind. Als resultaat van het door haar ontwikkelde procédé van wassen van het vervuilde grind ontstaat ongeveer 7% zogeheten dakgrindreinigingsresidu waarin zich polycyclische aromatische koolwaterstoffen bevinden. Dit residu wordt door eiseres afgeleverd bij DOP-NOAP (Grondbank Rotterdam).
Door het Service Centrum Grondreiniging (hierna: SCG) wordt vastgesteld of een aangeleverde partij verontreinigde grond wel of niet reinigbaar is en vervolgens wordt de zogenaamde SCG-verklaring afgegeven waarin een kwalificatie wordt gegeven van het aangeleverde residu. Indien deze kwalificatie "grond" is kan dit leiden tot vrijstelling voor de afvalstoffenbelasting.
Uit de stukken blijkt dat aan eiseres in de periode 1993 t/m 1998 een viertal verklaringen zijn afgegeven voor het project residu dakgrind Schiedam waarvan de laatste afgegeven verklaring als datum 14 oktober 1998 heeft.
Naar aanleiding van een ingesteld onderzoek waarvan de bevindingen aan DOP-NOAP zijn gerapporteerd is op 27 juli 1998 een fraudemelding gedaan aan de FIOD hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een op 21 juli 1999 aan DOP-NOAP op grond van de Wbm opgelegde naheffing over de jaren 1995 t/m 1997 die deze heffing vervolgens aan eiseres wenst door te berekenen. Zowel eiseres als DOP-NOAP (de stortplaats tevens belastingplichtige) hebben bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
Teneinde duidelijkheid te verkrijgen heeft eiseres zich bij brief van 12 november 1998 tot de Belastingdienst Rotterdam gewend met het verzoek een beslissing te nemen over mogelijke afvalstoffenbelasting als bedoeld in de Wbm over het dakgrindreinigingsresidu.
In het kader van de beoordeling of het dakgrindresidu voor de toepassing van artikel 1, aanhef sub c, van de Wbm aangemerkt dient te worden als afvalstof (waarover belasting dient te worden geheven) heeft nader overleg plaatsgevonden tussen eiseres en het Ministerie van VROM (verweerder II) teneinde te bezien of er mogelijk sprake is van "niet reinigbare verontreinigde grond" zoals genoemd in artikel 17 van de Wbm waarvoor vrijstelling kan worden verleend.
Dit overleg heeft geresulteerd in een op 7 april 1999 uitgebrachte notitie "definitie grond en baggerspecie in het kader van de uitvoering van de Wet belastingen op milieugrondslag" en de daarna hiervoor onder rubriek 1 vermelde correspondentie.
Hangende de bezwaarprocedure heeft eiseres bij brief van 3 september 1999 bij de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 29 september 1999 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen waarbij is overwogen dat de brieven van 30 juni 1999 en 14 april 1999 alsmede de notitie van 7 april 1999 voornoemd niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van 1:3 van de Awb en, voorzover beoogd is dat het verzoek mede betrekking zou hebben op de brief van 8 juli 1999, dit verzoek wegens het niet voldoen aan het connexiteitsvereiste niet kan slagen.
Bij de besluiten I en II hebben verweerder I en II de bezwaren van eiseres (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder I overwogen dat de brief van 30 juni 1999 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat met deze brief slechts van verweerder II verkregen informatie wordt doorgezonden aan de Belastingdienst/Directie grote ondernemingen. Verweerder II heeft overwogen dat de brief van 14 april 1999 eveneens niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat deze brief is te beschouwen als een advies over dakgrindreiniging of een interpretatie in algemene zin van bepaalde regels. De brief is niet gericht op rechtsgevolg, want brengt geen verandering aan in de bestaande rechten of verplichtingen of de juridische status van het bedrijf en stelt deze ook niet vast. Hetzelfde geldt voor de notitie van 7 april 1999 aangezien deze notitie is aan te merken als een beleidsregel waartegen blijkens artikel 8:2, onder a, van de Awb geen beroep open staat.In het verweerschrift heeft verweerder II hetgeen ten aanzien van het aannemen van een beleidsregel als hiervoor vermeld, is weergegeven genuanceerd in die zin dat verweerder II niet bevoegd is tot het stellen van beleidsregels in dit kader doch dat verweerder I dan wel het SCG, indien besloten wordt dat dit beleid wordt overgenomen, daarvan tot publicatie dient over te gaan. Gehandhaafd wordt dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een belanghebbende bij de rechtbank beroep kan instellen tegen een besluit.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In het vierde lid is bepaald dat onder beleidsregel dient te worden verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van de feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
In artikel 8:2, aanhef, onder a, van de Awb is tenslotte bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.
De rechtbank heeft in de in het beroep aangevoerde argumenten (dat er wel sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb) geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen dan de president in zijn bij partijen bekende uitspraak van 29 september 1999 naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gegeven.
Overigens is ook niet gebleken dat verweerder I en verweerder II een zelfstandige bevoegdheid hebben op grond van (artikel 17) van de Wbm een rechtsoordeel te geven. Het beroep, dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 1998 (AB 1999,426) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 1999 (AB 2000,40) faalt reeds omdat het in die zaken ging om rechtsoordelen omtrent de toepassing van wettelijke voorschriften waaromtrent de betreffende bestuursorganen bevoegdheden bezitten.
Uit het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat er geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb hetgeen impliceert dat de besluiten I en II in rechte stand kunnen houden.
Beslist dient te worden als volgt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen tegen besluit I en besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr C.W.J. Schoor.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M. Bouwman-Zeldenthuis als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2000
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerders kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.