ECLI:NL:RBROT:2000:AA7888

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VBESLU 00/1447-ZWI BESLU 00/1448-ZWI (ho
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot het Deelorgaan Binnenvaart en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de Internationale Vereniging van Reders en Scheepsbevrachters in de Binnentankvaart (V.I.T.B). De V.I.T.B. had op 2 maart 1998 een aanvraag ingediend om toegelaten te worden tot het Deelorgaan Binnenvaart, onderdeel van het Overlegorgaan Goederenvervoer. Deze aanvraag werd op 13 december 1999 door de Minister van Verkeer en Waterstaat afgewezen, waarna de V.I.T.B. bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 23 mei 2000 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de V.I.T.B. bij de rechtbank.

De president overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Tevens werd artikel 8:86 van de Awb ingeroepen, dat de president in staat stelt om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak als nader onderzoek niet nodig is. De president concludeerde dat de feiten en omstandigheden in deze zaak geen nader onderzoek vereisten en dat de V.I.T.B. op basis van representativiteit als organisatie in het Deelorgaan Binnenvaart moest worden toegelaten.

De president verklaarde het beroep van de V.I.T.B. gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister en bepaalde dat de minister de V.I.T.B. op de kortst mogelijke termijn moest toelaten tot het Deelorgaan. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de V.I.T.B. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening af, maar erkende de noodzaak van de V.I.T.B. om te participeren in het Deelorgaan. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VBESLU 00/1447-ZWI
BESLU 00/1448-ZWI (hoofdzaak)
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
Internationale Vereniging van Reders en Scheepsbevrachters in de Binnentankvaart (V.I.T.B), statutair gevestigd te Rotterdam, verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde mr E.P. van der Stek,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 2 maart 1998 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toegelaten te worden tot het Deelorgaan Binnenvaart, onderdeel uitmakend van het Overlegorgaan Goederenvervoer.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft verweerder -het Deelorgaan Binnenvaart en Overlegorgaan Goederenvervoer gehoord- de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 januari 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 3 juli 2000 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoekster de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft zij verzocht om het bestreden besluit te vernietigen en een termijn te stellen waarbinnen verweerder opnieuw dient te beslissen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2000. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr E.P. van der Stek. Tevens was L.A.W. van Laak, voorzitter van de V.I.T.B aanwezig.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs P. van Dalen en mr W.F. Brieër.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
De president overweegt als volgt.
Artikel 4 van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat (hierna: de Wet) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur organen worden ingesteld voor het geïnstitutionaliseerd overleg over onderdelen van het beleid inzake verkeer en waterstaat.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wijst de minister, het overlegorgaan gehoord, de betrokkenen of hun organisaties aan, die zich in een overlegorgaan kunnen doen vertegenwoordigen.
Het Overlegorgaan Goederenvervoer en het Deelorgaan Binnenvaart zijn op grond van de voorgaande bepalingen ingesteld. Verzoekster die volgens haar statuten de belangen van de binnentankvaart in geheel Europa behartigt en bevordert, heeft bij brief van 2 maart 1998 verzocht om toelating als participant in het Deelorgaan Binnenvaart.
Verweerder heeft in het besluit van 13 december 1999 tot afwijzing van deze aanvraag om toelating meegedeeld dat het Overlegorgaan Goederen (waarbij wordt verwezen naar het advies dat het Deelorgaan Binnenvaart op 28 april 1999 heeft uitgebracht) heeft geadviseerd om verzoekster niet toe te laten tot dit Deelorgaan.
De gronden om verzoekster niet toe te laten waren dat een aanzienlijk deel van de V.I.T.B-leden niet-Nederlands is, een aanzienlijk deel van de V.I.T.B-leden reeds via verschillende organisaties al hun belangen in het Deelorgaan vertegenwoordigen en de V.I.T.B. niet zo zeer een sociaal economisch, maar vooral een commercieel verband is.
Verweerder heeft deze afwijzingsgronden in het bestreden besluit echter als "prematuur" aangemerkt, omdat volgens verweerder uit het advies van 28 april 1999 blijkt, dat het Deelorgaan Binnenvaart het niet wenselijk achtte om op dat moment te beslissen over de toelating van verzoekster. Binnen het Deelorgaan vond destijds een heroriëntatie plaats op de toekomstige structuur en de toelatingscriteria voor deelnemers aan het overleg.
Het lag derhalve niet in de rede om vooruitlopend op de rapportage van een inmiddels ingestelde werkgroep de samenstelling van het Deelorgaan uit te breiden met nieuwe deelnemers, aldus verweerder. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om toelating -onder aanpassing van de gronden- dan ook gehandhaafd.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat nog niet is gebleken dat de eerdergenoemde heroriëntatie van het Deelorgaan Binnenvaart is afgerond en nieuwe criteria voor toelating zijn ontwikkeld.
Vervolgens heeft verweerder erkend dat de opmerkingen van de heer P. van Dalen (in dienst van verweerder) in het verslag van 13 april 1999 van het Deelorgaan Binnenvaart, dat slechts representativiteit van een organisatie als toelatingscriterium geldt en dat een half jaar geleden toen hierop werd getoetst de V.I.T.B aan dit criterium voldeed, tot op heden hun gelding hebben behouden.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de president tot de conclusie dat "representativiteit" nog immer als enig criterium voor deelname aan het Deelorgaan geldt. Verweerder heeft dan ook in strijd met de wet gehandeld door aan andere criteria te toetsen dan aan die van representativiteit.
Gelet op de inhoud van eerdergenoemd verslag en het standpunt van verweerder in het bestreden besluit ten aanzien verzoeksters representativiteit, dient verweerder de V.I.T.B. ingevolge artikel 7 van de Wet aan te wijzen als organisatie die zich in het Deelorgaan Binnenvaart kan doen vertegenwoordigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet verzoeksters beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard, onder vernietiging van het bestreden besluit.
De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op
f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand nu het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep samengevoegd in één processtuk zijn ingediend. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
De president bepaalt tenslotte dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder bevordert dat verzoekster op de kortst mogelijke termijn kan participeren in het Deelorgaan Binnenvaart,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van f 900,-- (2 x f 450,--) vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van
f 1420,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr J. Loonstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2000.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.