ECLI:NL:RBROT:2000:AA8237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ABW 99/2235-GSS
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen afwijzing aanvragen bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2000, waarin het beroep van de opposant ongegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaren door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, met betrekking tot aanvragen voor bijzondere bijstand voor kosten van Nozinan en multivitaminen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar te laat was ingediend bij het bevoegde orgaan, omdat het eerder was ingediend bij een onbevoegd orgaan. De gemachtigde van de opposant voerde in het verzet aan dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat er geen mededeling was gedaan dat het bezwaar bij een onbevoegd orgaan was ingediend.

De rechtbank heeft in deze verzetprocedure de vraag beantwoord of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van de opposant, hoewel ingediend bij een verkeerde instantie, geacht moest worden bij het bevoegde orgaan te zijn ingediend, omdat de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid deel uitmaakt van de gemeente Rotterdam en bevoegd was om namens het college te beslissen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond was verklaard.

Daarom verklaarde de rechtbank het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de stand werd voortgezet waarin het zich bevond. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 september 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: ABW 99/2235-GSS
Uitspraak
als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzet van
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
gemachtigde mr E.S. Fikkert, advocaat te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2000 in het geding tussen opposant en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over het besluit van dat college van 24 augustus 1999.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: verweerder) de bezwaren van opposant tegen twee besluiten van 3 april 1998, waarbij de aanvragen van bijzondere bijstand voor kosten van respectievelijk Nozinan en multivitaminen zijn afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft bij faxbericht van 7 oktober 1999 tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 2 februari 2000 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep ongegrond verklaard.
De gemachtigde van opposant heeft tegen deze uitspraak bij faxbericht van 10 maart 2000 verzet gedaan en zij heeft daarbij niet aangegeven dat zij gehoord wil worden.
2. Overwegingen
In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 2 februari 2000 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk ongegrond was. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat het bezwaar, ingediend bij een onbevoegde instantie ondanks een correcte rechtsmiddelenclausule onder beide besluiten van 3 april 1998, te laat is ingediend bij het bevoegde orgaan en dat ook al was het aan het einde van de bezwaartermijn gemaakte bezwaar door de onbevoegde instantie zo spoedig mogelijk doorgezonden dit niet tot een ander oordeel had kunnen leiden.
In haar verzetschrift heeft de gemachtigde van opposant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat haar nooit is medegedeeld dat het bezwaar zou zijn ingediend bij een onbevoegd orgaan. Voorts heeft zij verwezen naar artikel 6:15, derde lid, onder c, van de Awb.
Verweerder heeft in een brief van 16 maart 2000 gesteld dat hij zich kan vinden in de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2000. Verweerder heeft aangegeven nog steeds van mening te zijn dat het beroep op artikel 6:15, derde lid, sub c, van de Awb dient te worden verworpen. Tenslotte heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht zo mogelijk in te gaan op de problematiek van de verschillende organen van hetzelfde openbaar lichaam en hij heeft daarbij gewezen op uitspraken van deze rechtbank geregistreerd onder nummers 95/4750 en 99/1624.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Verweerder heeft de besluiten van 3 april 1998 op 9 april 1998 aan opposant gezonden. Deze besluiten zijn daarmee overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend gemaakt aan degene tot wie de besluiten zijn gericht.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is derhalve op 10 april 1998 aangevangen.
Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, en bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Het bezwaarschrift van opposant had verweerder ingevolge genoemde artikelen uiterlijk op 21 mei 1998 dienen te ontvangen, dan wel had uiterlijk op 21 mei 1998 door opposant ter post bezorgd dienen te zijn.
Het voorlopig bezwaarschrift gedateerd 19 mei 1998 is per fax ingediend bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam en niet bij verweerder, terwijl onder de besluiten van 3 april 1998 in overeenstemming met artikel 3:45 van de Awb een correcte rechtsmiddelenclausule door verweerder is vermeld. Door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geen datum van ontvangst vermeld op genoemd faxbericht en het is door deze dienst niet doorgezonden aan verweerder.
De gemachtigde van opposant heeft bij faxbericht van 15 juni 1998 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend terzake van de besluiten van 3 april 1998. Blijkens het preadvies van kamer VI van de Algemene Beroepscommissie van de gemeente Rotterdam is het voorlopige bezwaarschrift van opposant op 13 juli 1999 door deze commissie ontvangen.
In artikel 6:15, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift indien het wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Artikel 6:15, derde lid, van de Awb luidt als volgt:
"Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien:
a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is gegeven,
b. het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, of
c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn."
Zoals hiervoor reeds is overwogen is het bezwaar van 19 mei 1998 ondanks een juiste rechtsmiddelenclausule onder de primaire besluiten ingediend bij een verkeerde instantie, namelijk de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze dienst is geen bestuursorgaan. Deze dienst maakt echter deel uit van de verweerder, het is een dienst van verweerders gemeente, en verweerder heeft aan deze dienst de bevoegdheid gemandateerd om namens hem op aanvragen als hier in geding te beslissen. Dit betekent dat het bezwaar geacht moet worden bij verweerder te zijn ingediend. Aan de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, artikel 6:15 van de Awb in het onderhavige geval van toepassing is komt de rechtbank gezien het vorenstaande niet meer toe.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep ten onrechte op grond van de aan het begin van deze rubriek genoemde overwegingen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond is verklaard.
Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr L.C.P. Goossens.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr P. Hirschhorn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2000
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op: