ECLI:NL:RBROT:2000:AB2585

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 00/19-KRD + WW 00/523-KRD
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2000, gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan eiseres, die haar dienstverband per 1 november 1999 had beëindigd. Eiseres had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze werd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen geweigerd. De rechtbank behandelt twee besluiten van verweerder: het eerste besluit weigerde voorschotten op de WW-uitkering en het tweede besluit weigerde de WW-uitkering zelf. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelt dat de besluiten in stand blijven.

De procedure begon met een aanvraag voor een WW-uitkering na beëindiging van het dienstverband. Verweerder stelde dat eiseres niet de juiste opzegtermijnen had in acht genomen, wat leidde tot de conclusie dat zij schadeplichtig was. Eiseres voerde aan dat het Europese Parlement haar formele werkgever was en dat zij niet verplicht was om loon te vorderen van haar ex-werkgever. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres wel degelijk aanspraak kan maken op loon van haar werkgever, en dat haar weigering om dit te doen een benadelingshandeling is in de zin van de WW.

De rechtbank concludeert dat de besluiten van verweerder terecht zijn, omdat eiseres niet heeft gehandeld zoals van haar verwacht mocht worden. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de besluiten ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk, met mr. M.J. Zondervan als griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: WW 00/19 - KRD + WW 00/523 - KRD
Uitspraak
in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr [werkgever],
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
In de zaak onder registratienummer 00/19:
Bij brief van 4 oktober 1999 heeft eiseres, in verband met de beëindiging van haar dienstverband per 1 november 1999, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna:WW) aangevraagd.
Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft verweerder geweigerd eiseres een WW-uitkering toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 oktober 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 december 1999 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en geweigerd eiseres over de periode van 1 november 1999 tot 1 februari 2000 voorschotten op een WW-uitkering toe te kennen en eiseres met ingang van 1 februari 2000 voorschotten op de WW-uitkering toegekend.
Tegen dit besluit (hierna: besluit 1) heeft eiseres bij brief van 3 januari 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 24 januari. 2000 een verweerschrift ingediend.
In de zaak onder registratienummer 00/523:
Naar aanleiding van bovengenoemde aanvraag heeft verweerder bij besluit van 10 december 1999 eiseres met ingang van 1 februari 2000 een WW-uitkering toegekend.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 -januari 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: besluit II) heeft eiseres bij brief van 8 maart 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 24 januari 2000 een verweerschrift0 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2000, waar beide beroepszaken gevoegd zijn behandeld. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J. Lips.
De rechtbank heeft bij beslissing van 22 juni 2000 het: onderzoek heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
De gemachtigde van eiseres heeft de rechtbank bij brief van 7 juli 2000 desgevraagd aanvullende informatie doen toekomen.
Vervolgens heeft de rechtbank met toestemming van partijen bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
Ten aanzien van beide zaken:
In dit geding is aan de orde of de besluiten I en II in rechte stand kunnen houden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was vanaf 1 november 1986 als secretaresse/parlementair medewerkster werkzaam bij mr [werkgever] (hierna: [werkgever]), (destijds) lid van het Europese Parlement. Nadat [werkgever] in 1999 niet werd herverkozen werd zijn lidmaatschap van het Europese Parlement per 20 juli 1999 verbroken. Bij brief van 30 juli 1999 heeft [werkgever] de arbeidsovereenkomst met eiseres per 1 november 1999 opgezegd.
Op 4 augustus 1999 is namens [werkgever] de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (hierna:RDA) verzocht om een ontslagvergunning per 1 november 1999. Bij brief van 17 september 1999 is [werkgever] toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met eiseres op te zeggen. Bij brief van 28 september 1999 heeft [werkgever] eiseres (nogmaals) medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 1999 wordt beéindigd.
Eiseres heeft vervolgens bij brief van 4 oktober 1999 een WW-uitkering aangevraagd.
In de besluiten I en II heeft verweerder bepaald dat eiseres weliswaar op 1 november 1999 werkloos is geworden maar dat de wettelijke opzegtermijnen niet in acht zijn genomen. Bij een regelmatige opzegging had er tot 1 februari 2000 loon moeten worden betaald. Deze onregelmatige opzegging maakt de: werkgever schadeplichtig. Eiseres kan van de werkgever een schadevergoeding vorderen die gelijk is aan het loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging door de werkgever had moeten worden betaald.
Nu eiseres bij haar ex-werkgever geen aanspraak wil maken op een dergelijk vergoeding is dat een benadelingshandeling zoals bedoeld in artikel 24, zesde lid WW. Dit leidt tot het tijdelijk geheel weigeren van voorschotten op de WW-uitkering (besluit I) en tot het weigeren van de WW-uitkering (besluit II) voor de duur dat eiseres aanspraak zou hebben kunnen doen gelden op loon, in casu tot 1 februari 2000, aldus verweerder.
Eiseres heeft aangevoerd dat het Europese Parlement de politieke assistenten aanstelt en hun salarissen betaalt. Het is de formele werkgever - in casu [werkgever] - verboden om de salarissen van de politieke assistenten te betalen. Indien er van de zijde van eiseres al sprake zou zijn van benadelend handelen dan moet verweerder zijn vordering bij het Europese Parlement leggen. Van eiseres wordt ten onrechte verwacht dat zij [werkgever] aanspreekt op loonbetaling over de periode in geding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15 van de WW heeft de werkloze werknemer recht op een loongerelateerde uitkering en vervolguitkering.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede liet recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) 1945 behoeft de werkgever voor de opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van de RDA.
[werkgever] heeft die toestemming gevraagd en op 17 september 1999 verkregen en eiseres vervolgens (wederom) per 1 november 1999 opgezegd.
Verweerder heeft, op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek en het overgangsrecht, de voor eiseres geldende opzegtermijn bepaald. Die loopt bij een regelmatige opzegging tot 1 februari 2000.
Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het Wachtgeldfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de W14 - zoals dit, artikel met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 is gewijzigd - weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, heeft gepleegd.
Ingevolge artikel 31 van de WW betaalt het Landelijk instituut sociale verzekeringen een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering. Daarbij mag rekening gehouden worden met te verwachten op te leggen sanctie in verband mei: benadelend handelen van de werknemer.,
De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over de feiten, waaronder de voor eiseres geldende opzegtermijn, die loopt tot 1 februari 2000. Ook over de toegekende voorsehotten/WW-uitkering vanaf 1 februari 2000 is er geen discussie.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of eiseres in de van 1 november 1999 tot 1 februari 2000 ten opzichte van verweerder benadelingshandelingen heeft verricht door van [werkgever] geen loon te vorderen over voornoemde periode.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat niet [werkgever] maar het Europese Parlement de materiële werkgever is hetgeen betekent dat niet [werkgever] maar het Europese Parlement het loon over de voor haar geldende opzegtermijn zou moeten doorbetalen. Van haar kan niet evenwel verlangd worden dat zij het Europese Parlement aanspreekt gelet op de aldaar geldende regelingen.
De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen.
Blijkens de door eiseres overgelegde arbeidsovereenkomst is zij op 10 november 1986 bij [werkgever] in dienst getreden. Ingevolge artikel 2 van de arbeidsovereenkomst vindt herziening van salaris en vergoedingen jaarlijks plaats op basis van het ter beschikking gestelde budget van het Europese Parlement. [werkgever] zal voorts dat gedeelte van de verzekeringspremiën voor zijn rekening nemen waartoe hij rechtens gehouden is. Dit betekent dat eiseres jegens [werkgever] aanspraak kan maken op de betaling van loon.
Dat deze loonbetalingen blijkens mededeling 5/96 van het Europees Parlement sedert 1996 in die zin plaatsvinden dat de secretariaatsvergoeding, op verzoek van een lid (van tiet Europees Parlement) en onder zijn verantwoordelijkheid, uitsluitend wordt uitbetaald aan zijn medewerker (en dus niet aan het lid van het Europees Parlement) doet aan dit oordeel niet af. Immers, ingevolge de toelichting bij voornoemde mededeling kan een lid slechts om betaling verzoeken wanneer er een privaatrechtelijk contract bestaat tussen hem en zijn medewerker en er voor de opgegeven kosten betalingsverplichtingen zijn aangegaan. De vergoeding geldt voor de duur van het mandaat van het lid. De vergoeding wordt doorbetaald gedurende drie maanden volgend op de maand waarin het mandaat van een lid verstrijkt.
Voorts staat in de toelichting onder betalingsvoorwaarden vermeld: " ... b. Verzoek om toekenning en contract.
Door een verzoek om toekenning in te dienen bij de Dienst ledenvergoedingen verklaart het lid dat tussen hem en de betreffende medewerker naar behoren, overeenkomstig de geldende nationale wetgeving, een contract is gesloten.
Het verzoek om toekenning vervangt echter in geen geval het privaatrechtelijk contract tussen het: lid en zijn medewerker. Het Parlement kan in geen geval worden beschouwd als de werkgever of contractuele partner van de medewerker. Het lid dient de geldende wettelijke voorschriften, met name belastingvoorschriften en eventueel zekerheidsvoorschriften, in acht te nemen..."
Het bovenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat [werkgever] door verweerder terecht als de werkgever van eiseres is beschouwd en dat op [werkgever] de verplichting rust tot het doorbetalen van het loon over de - niet betwiste -opzegtermijn.
Nu eiseres heeft geweigerd [werkgever] aan te spreken over deze loonbetalingen heeft zij gehandeld in strijd met haar verplichting uit artikel 24, zesde lid, van.de WW.
Verweerder heeft vervolgens de in artikel 7, eerste lid, onder d. van het Maatregelenbesluit Tica, genoemde maatregel getroffen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht in de besluiten I en II in verband met de benadelend handelen van eiseres geweigerd haar tot 1 februari 2000 voorschotten op danwel een WW-uitkering uit te betalen.
De beroepen tegen de besluiten I en II zijn ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr R. Kruisdijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M.J. Zondervan als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2000.
De griffier: de rechter:
Afschrift verzonden op: 15 november 2000
Een belanghebbende - waaronder in elk geval. eiseres wordt begrepen en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van'Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.