ECLI:NL:RBROT:2001:AB1486
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.L. de Gruijl-van Benthem
- Rechtspraak.nl
Vervangende toestemming voor verstrekking anticonceptiemiddel aan minderjarige met verstandelijke handicap
In deze zaak, behandeld door de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2001, werd de vraag aan de orde gesteld of vervangende toestemming kon worden verleend voor het verstrekken van een anticonceptiemiddel aan een veertienjarig verstandelijk gehandicapt meisje. De minderjarige, met een IQ tussen de 52 en 62, vertoonde problematisch gedrag en had eerder in verschillende instellingen verbleven. De ouders stonden achter de uithuisplaatsing, maar waren tegen een gesloten plaatsing. De gezinsvoogdij-instelling verzocht om toestemming voor het verstrekken van de pil, omdat er zorgen waren over de seksuele activiteit van de minderjarige en de mogelijke gevolgen daarvan voor haar gezondheid.
De moeder van de minderjarige betwistte de noodzaak van de pil en verwees naar de geloofsovertuiging van de familie. De kinderrechter overwoog dat, hoewel de moeder bezwaren had, de geestelijke gezondheid van de minderjarige in gevaar kon komen bij een eventuele zwangerschap. De kinderrechter concludeerde dat de minderjarige niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen, mede door haar verstandelijke handicap en het gebrek aan een reëel zelfbeeld. De kinderrechter oordeelde dat de gezinsvoogdij-instelling ontvankelijk was in haar verzoek en verleende vervangende toestemming voor het verstrekken van het anticonceptiemiddel.
De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er werd op gewezen dat hoger beroep mogelijk was binnen twee maanden na de uitspraak. Deze zaak benadrukt de complexe afwegingen die gemaakt moeten worden in situaties waarin de belangen van minderjarigen met verstandelijke beperkingen in het geding zijn.