ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer
Beslissing ingevolge artikel 8:18, derde lid, Algemene wet bestuursrecht
A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde mr. P.J. de Bruin,
Verzoeker heeft bij brief van 30 augustus 1999 beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juli 1999, verzonden 20 juli 1999, van het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Rotterdam (verder: verweerder).
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 9 mei 2001 is namens verzoeker wraking verzocht van mr. X, voorzitter van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank en belast met de behandeling van bovengenoemd beroep van verzoeker. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens met toepassing van artikel 8:16, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Bij brief van 9 mei 2001 heeft verzoeker tevens mr. Y, die als griffier bij de behandeling van de zaak is betrokken, gewraakt.
Verzoeker en mr. X zijn ingevolge artikel 8:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) in de gelegenheid gesteld ter zitting van de rechtbank te worden gehoord.
Het verzoek is overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:18, eerste en tweede lid, van de Awb behandeld ter terechtzitting van de meervoudige kamer op 21 mei 2001. Verzoeker heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Mr. X is verschenen.
Met toestemming van verzoeker en mr. Y, die in dit verband in de gelegenheid is gesteld van haar gevoelen te doen blijken, is tijdens deze zitting tevens het verzoek om wraking van mr. Y behandeld.
In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Verzoeker stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat hij geen onpartijdig oordeel van mr. X kan verwachten, omdat mr. X reeds een oordeel heeft gegeven in de procedure van mevrouw C (verder: C) tegen verweerder en daarbij het beroep van C ongegrond heeft verklaard. Met het oordeel over het beroep van C is in feite ook een oordeel gegeven over het beroep van verzoeker, omdat het beroep van verzoeker dezelfde feilen betreft en hem hetzelfde verwijt wordt gemaakt, te weten dat verzoeker en C een gemeenschappelijke huishouding zouden hebben gevoerd. Tevens is aangevoerd dat verzoeker door zijn persoonlijke ervaringen uiterst gevoelig is geworden voor iedere schijn van partijdigheid en bevooroordeeldheid. Ten slotte is mr. Y gewraakt, omdat zij als griffier eveneens betrokken is geweest bij de voorbereiding, de zitting en het concipiëren van de uitspraak in de zaak C.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de wet geen mogelijkheid biedt om een griffier te wraken, zal verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek om wraking van mr. Y.
Artikel 8:16 van de Awb bepaalt dat het wrakingsverzoek is gemotiveerd en dat alle feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden tegelijk worden voorgedragen.
Anders dan mr. X tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker bij het wrakingsverzoek voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om hem in zijn verzoek te kunnen ontvangen. Het geven van een nadere toelichting op deze feiten en omstandigheden tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek kan niet als strijdig met het bepaalde in artikel 8:16 van de Awb worden aangemerkt.
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een der partijen een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een der partijen dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het enkele feit dat mr. X in de uitspraak op het beroep van C kort gezegd heeft geoordeeld dat de gegevens van het fraude-onderzoek voor verweerder voldoende aanleiding vormden om een gezamenlijke huishouding van C en verzoeker aannemelijk te achten en dat de samenleving tussen hen is aangetoond, levert geen zwaarwegende aanwijzing van partijdigheid jegens verzoeker op.
De bestuursrechter beoordeelt deze aan hem ter beoordeling voorgelegde zaak afzonderlijk op grondslag van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting. Genoemde grondslag is in het beroep van verzoeker niet geheel dezelfde als in het beroep van C, nu het beroep van verzoeker is gericht tegen een ander besluit van verweerder, en verzoeker - anders dan C - getuigen heeft doen horen door de rechter-commissaris in strafzaken en zal doen horen door de zittingsrechter. Er vindt een beoordeling plaats van het geheel van het voorliggend feitencomplex en van de aangevoerde verweren, waarbij hetgeen is beslist in de zaak C niet van doorslaggevend belang is. Niet gebleken is van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat mr. X in deze zaak zijn normale wettelijke taak als rechter niet onpartijdig zou kunnen uitoefenen.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat feiten en omstandigheden gelegen in de persoon van verzoeker niet tot de conclusie van rechterlijke partijdigheid kunnen leiden.
Gelet op het voorgaande zal het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. X derhalve worden afgewezen.
De rechtbank, recht doende:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek om wraking van griffier mr. Y,
wijst liet verzoek om wraking van mr. X af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H.W. van den Emster als voorzitter en mr. E.F.C. Francken en mr. T.L. Tan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M. Schoneveld als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2001.
De griffier: De voorzitter: