ECLI:NL:RBROT:2001:AB3315

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
DIVERS 99/919-GSS
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwijzing van hondenuitlaatstroken als algemeen verbindend voorschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, wonende te B, en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander, verweerder. De zaak betreft de aanwijzing van gebieden in Prinsenland als verboden gebieden voor honden, uitlaatzones voor honden en gebieden waar het korte aanlijngebod niet geldt, op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Rotterdam. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 1997, waarin deze gebieden zijn aangewezen. Na een aantal wijzigingen in de besluiten heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarop eiser beroep heeft ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft onderzocht of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt dat het primaire besluit, dat is gebaseerd op de APV, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat er beroep openstaat bij de rechtbank, tenzij er sprake is van een uitzondering zoals genoemd in artikel 8:2 van de Awb. De rechtbank concludeert dat het besluit van verweerder een algemeen verbindend voorschrift inhoudt, wat betekent dat er geen beroep openstaat tegen dit besluit. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en het bezwaarschrift van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier A. Vermaat. Eiser en verweerder hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTRANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: DIVERS 99/919-GSS
Uitspraak
in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft verweerder op grond van artikel 2.4.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) gebieden in Prinsenland aangewezen als zijnde verboden gebieden voor honden, uitlaatzones voor honden en gebieden waar het korte aanlijngebod niet geldt (uitrenzones).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 november 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 april 1998 heeft verweerder het besluit van 28 oktober 1997 ingetrokken voor zover het betreft de aanwijzing als hondenuitlaatzones voor vijf locaties in Prinsenland en daarbij vier nieuwe uitlaatzones aangewezen.
Bij brief van 26 juli 1998 heeft eiser aan verweerder desgevraagd medegedeeld dat hij zijn bezwaarschrift wenst te handhaven.
Bij besluit van 9 maart 1999, verzonden op 15 maart 1999, heeft verweerder het primaire besluit met aanvulling van de motivering gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 25 april 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 24 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2001. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw mr. M.E. Kleiweg de Zwaan.
2. Overwegingen
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Daartoe bevoegd ingevolge het besluit van de raad van de gemeente Rotterdam van 21 december 1995 (gemeenteblad 1995, nrs. 141 & 142) heeft verweerder bij besluit van 28 oktober 1997, en op onderdelen gewijzigd door het besluit van 7 april 1998, om redenen van beperking van overlast door honden, het wenselijk geacht gebieden aan te wijzen als zijnde verboden voor honden, gebieden aan te wijzen als uitlaatzones en gebieden aan te wijzen waar het korte aanlijngebod niet geldt.
Artikel 2.4.10 van de APV luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
3. sub b. het is de eigenaar van een hond verboden die hond op de weg te laten lopen of verblijven, zonder dat die hond kort is aangelijnd met een lijn waarvan de lengte, gemeten van hand tot halsband, niet meer dan 1.50 meter bedraagt.
4. Burgemeester en wethouders kunnen bij ter openbare kennis gebracht besluit plaatsen en tijdstippen aanwijzen waar het verboden is zich met een hond te bevinden.
5. Burgemeester en wethouders kunnen bij ter openbare kennis gebracht besluit plaatsen en tijdstippen aanwijzen waar het gestelde in het derde lid aanhef en onder b niet van toepassing is.
7. De eigenaar van een hond dient ertegen te waken dat de hond zich op of aan de weg van zijn uitwerpselen ontdoet anders dan in de goot van de rijweg naast een hoger gelegen trottoir, of op een door burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving aangewezen plaats.
In de aard en inhoud van het primaire besluit bestaat aanleiding om allereerst de vraag aan de orde te stellen of dit besluit aangemerkt dient te worden als een appelabel besluit op grond van de artikelen 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto 8:1, eerste lid en 8:2, aanhef en sub a van deze wet.
In artikel 1:3, eerste lid van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb staat ingevolge artikel 8:1, eerste lid Awb beroep open bij de rechtbank, mits er geen sprake is van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel, waartegen op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a Awb beroep is uitgezonderd.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat naar haar oordeel het primaire besluit aan de in de jurisprudentie met betrekking tot artikel 1:3 van de Awb geformuleerde criteria voldoet, daar het besluit de begrenzing van het gebied en de wijze van uitvoering concreet aangeeft. Het is voldoende duidelijk dat verweerder heeft beoogd met de vaststelling van dit plan een afgewogen beslissing te nemen, waarbij alle bij de vaststelling van het plan aanwezige belangen zijn gewogen.
De bevoegdheid van verweerder tot het nemen van het primaire besluit is gebaseerd op de APV, zodat daarmede het publiekrechtelijke karakter als een gegeven kan worden beschouwd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het besluit geacht moet worden gericht te zijn op een extern rechtsgevolg.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het primaire besluit is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep bij de rechtbank openstaat, mits er geen sprake is van een uitzondering zoals genoemd in artikel 8:2 van de Awb.
Verweerders besluit is een besluit als bedoeld in artikel 2.4.10, 4e en 5e lid, van de APV en strekt ertoe gebieden aan te wijzen als zijnde verboden voor honden, uitlaatzones en waar het korte aanlijngebod niet geldt
De vraag is of dit besluit moet worden gekarakteriseerd als een algemeen verbindend voorschrift.
Algemeen verbindende voorschriften zijn naar buiten werkende, voor de daarbij betrokken bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleend. Naar inhoud en strekking is sprake van een algemeen verbindend voorschrift - oftewel materiële wetgeving - indien een besluit een of meer algemene, abstracte regels bevat, die zich voor herhaalde concrete toepassing lenen. Het onderhavige besluit van verweerder bevat onmiskenbaar een zodanige regel. Het onderhavige besluit is derhalve aan te merken als een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. In het midden kan blijven of het besluit een beleidsregel bevat als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, van de Awb. Tegen het onderhavige besluit stond derhalve geen beroep open, zodat daartegen in het stelsel van de Awb evenmin een bezwaarschrift kon worden ingediend. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk had dienen te verklaren
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van de haar ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb toekomende bevoegdheid te doen wat verweerder had behoren te doen en zal het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
verklaart het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f. 225,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. LC.P. Goossens.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2001.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op: 13 juli 2001
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.