ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Reg.nr.: VWARENW 01/1600-ZWI
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
1. Videmecum B.V., gevestigd te Nieuwegein, verzoekster 1,
2. [verzoeker] Internationaal expeditiebedrijf B.V., gevestigd te [plaats], verzoekster 2,
3. Artrada N.V., gevestigd te Oranjestad (Aruba), verzoekster 3,
gemachtigde mr. A.M. van Lent, advocaat te Rotterdam,
de Rijksdienst voor Vee en Vlees, gevestigd te Voorburg, verweerder, gemachtigde mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft verweerder de invoer geweigerd van een partij bakkerijproducten omdat de invoer van een melkproduct uit Aruba niet is toegestaan. Tevens is daarbij aangegeven dat de bestemming van de goederen dient te zijn: overzee naar een derde land binnen 60 dagen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben verzoeksters bij brief van 23 februari 2001 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 juli 2001 heeft verweerder aan verzoekster 2 medegedeeld dat de hiervoor bedoelde bakkerijproducten de EU verlaten dienen te hebben voor 26 juli 2001.
Voorts hebben verzoeksters bij brief van 23 juli 2001 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 3 augustus 2001 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen de brief van 13 juli 2001.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2001. Namens verzoeksters waren aanwezig hun gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. N.J. Helder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die zich heeft laten bijstaan door W.M. van de Berg en M.A.M.C. Dubois.
Met betrekking tot beantwoording van de vraag of alle partijen als belanghebbende in de zin van de Awb kunnen worden beschouwd zij het volgende opgemerkt.
Nu naar het oordeel van de president in ieder geval verzoekster 3 als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat haar belang als eigenaresse van de hier aan de orde zijnde partij bakkerijproducten rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, waardoor behandeling van het materiële geschilpunt hier aan de orde dient te komen, kan beantwoording van de opgeworpen vraag ten aanzien van de overige verzoeksters in het midden worden gelaten.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Bij het bestreden besluit van 23 februari 2001 heeft verweerder de invoer geweigerd van een partij bakkerijproducten omdat de invoer van een melkproduct uit Aruba niet is toegestaan. Tevens is daarbij aangegeven dat de bestemming van de goederen dient te zijn: overzee naar een derde land binnen 60 dagen.
Tevens is door verzoeksters op 28 februari 2001 een verzoek om voorlopige voorziening gevraagd tegen de door verweerder geweigerde invoer.
Nadien is door verweerder op 24 april 2001 de termijn voor afvoer met 60 dagen verlengd in afwachting van verdere uitspraak van de op dat moment lopende juridische procedure.
Op 5 juni 2001 heeft de president het verzoek afgewezen.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2001 verzoekster 2 erop gewezen dat de goederen in de containernummers PONU 125067-4 en PONU 148239-2 de EU verlaten dienen te hebben voor 26 juli 2001.
Naar aanleiding van deze brief hebben verzoeksters om het onderhavige verzoek tot voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeksters stellen dat gelet op het feit dat een uitspraak op bezwaar op korte termijn te verwachten is en de eerdere houding van verweerder ten aanzien van het verlengen van de termijn voor afvoer van de containers, namens verzoeksters verzocht is met het doen wegvoeren van de containers te wachten tot er een beslissing op bezwaar is genomen. Verweerder is niet bereid de beslissing op bezwaar af te wachten. Verzoeksters wijzen erop dat er geen enkel gevaar bestaat dat de goederen in het handelsverkeer terecht komen. Daarnaast bestaat er mede gelet op de eerdere houding van verweerder geen redelijke grond waarom thans niet eerst een definitieve uitspraak in dit geschil, althans een uitspraak in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank, althans een uitspraak op bezwaar kan worden afgewacht. Verzoeksters wijzen hierbij naar het feit dat verweerder reeds gedurende vier en een halve maand gedoogt dat de containers op de terminal staan alsmede op de schriftelijke bevestiging van een officiële keuringsarts van verweerder die de termijn voor afvoer op 24 april 2001 met 60 dagen verlengde. Het belang van verzoeksters ligt in het feit dat de goederen alleen teruggestuurd kunnen worden naar Aruba alwaar de goederen geen handelswaarde hebben. Daarnaast is de verscheping een dure operatie.
Tevens stellen verzoeksters dat verweerder zich beroept op artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 97/78/EG (hierna: de richtlijn). Verzoeksters betwisten echter dat verweerder zich jegens hen op deze richtlijn kan beroepen. Immers alleen nationale wetgeving die een richtlijn op de juiste wijze implementeert kan voor verweerder verplichtingen scheppen die haar zouden dwingen jegens verzoeksters over te gaan tot de aangekondigde bestuursdwang. De richtlijn is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd middels artikel 2 van de Warenwetregeling Veterinaire controles. Dit artikel bepaalt dat het invoeren van eet- en drinkwaren, afkomstig uit een niet EU-land geschiedt met inachtneming van de ter zake bij of krachtens de richtlijn gestelde bepalingen. Volgens verzoeksters heeft het Europese hof van justitie in de zaak Commissie t. Duitsland (zaak C-96/95) duidelijk gemaakt dat het op een dergelijke wijze opnemen van richtlijnbepalingen niet voldoet aan de vereiste om van een correcte implementatie te kunnen spreken. Verzoeksters concluderen dat de richtlijn niet op juiste wijze is geïmplementeerd. Nu het vaste jurisprudentie is van het Europese Hof van Justitie (Marshall I, zaak 152/84) dat een richtlijn zelf geen verplichtingen kan scheppen jegens particulieren kan verweerder zich dan ook niet op de bepalingen van de richtlijn beroepen jegens verzoeksters.
Ter zitting is namens verzoeksters nader gesteld dat verweerder uit de door haar overgelegde uitspraak van 14 oktober 1999 van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kennelijk meent af te leiden dat er geen mogelijkheid bestaat om de termijn van 60 dagen te verlengen. Die stelling is volgens verzoeksters onjuist. De tekst van artikel 17, tweede lid, van de richtlijn laat de keuze aan de bevoegde autoriteit om in overleg met de belanghebbende bij de lading het product binnen 60 dagen terug te zenden of te vernietigen.Artikel 17, tweede lid, van de richtlijn bepaalt echter ook uitdrukkelijk: „in afwachting van de terugzending van de in dit punt bedoelde producten of van de bevestiging van de motieven voor de afwijzing, worden de betrokken producten onder toezicht van de bevoegde autoriteit op kosten van de belanghebbende bij de lading opgeslagen door de bevoegde autoriteiten“. Dit artikel biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om, in afwachting van een (rechterlijke) toetsing van de afwijzing voor de invoer van de producten, die producten op te slaan. Een andere lezing van het betreffende artikellid zoals verweerder die kennelijk voorstaat, brengt met zich dat de communautaire wetgever de lidstaten ertoe verplicht hun nationale wetgeving zo in te richten dat aanvankelijk ten invoer geweigerde producten hetzij geweigerd, hetzij vernietigd moeten worden en wel ongeacht of de aanvankelijke weigering nog ter toetsing aan de rechter voorligt. Dat kan nooit de bedoeling zijn van de richtlijn. Daarnaast heeft verweerder zelf expliciet de genoemde termijn verlengd. De uitspraak waar verweerder naar verwijst is uitsluitend en alleen gebaseerd op de Nederlandse voorschriften zoals die op dat moment golden.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de brief van 13 juli 2001 geen afzonderlijk rechtsgevolg heeft. Het besluit van 23 februari 2001 – waarbij de invoer werd geweigerd – omvat al het gevolg dat de producten de EU binnen 60 dagen dienen te verlaten. De brief van 13 juli 2001 kan volgens verweerder dus ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Tevens stelt verweerder dat er geen enkele rechtsgrond is voor een verlenging van 60 dagen, zoals de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak van 20 oktober 1999 heeft bevestigd. De president overwoog in deze zaak dat de regelgeving geen mogelijkheden bood voor een verlenging van de termijn van 60 dagen, zoals genoemd in de richtlijn. Weliswaar heeft een dierenarts van verweerder in een (ongetekende) brief aangegeven dat hij de termijn van 60 dagen met nog eens 60 dagen wil verlengen, maar zoals gezegd is hier geen rechtsgrond voor en is dit louter uit coulanceoverwegingen gedaan. Hieruit vloeit niet voort dat verweerder nu gehouden zou zijn tot nog weer verdere verlengingen. Verzoeksters stelling, dat de richtlijn onjuist is geïmplementeerd, is volgens verweerder onjuist. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd. Het is echter aan de nationale instanties overgelaten om vorm en middelen voor implementatie te kiezen. Er zijn diverse richtlijnen waarin zulke gedetailleerde bepalingen voorkomen dat er weinig vrijheid overblijft voor de lidstaten ten aanzien van de wijze waarop de richtlijn wordt geïmplementeerd. De richtlijn 97/78/EG is zeer gedetailleerd, zodat in de nationale wetgeving met een algemene verwijzing naar de richtlijn volstaan kan worden. Verzoeksters verwijzen naar het arrest Commissie/Duitsland van het Hof van Justitie (C96/95). In deze zaak wordt volgens verweerder juist door het Hof gesteld dat voor de omzetting van een richtlijn in intern recht niet noodzakelijkerwijs vereist is dat de bepalingen ervan formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke wettelijke bepaling worden overgenomen. Slechts in het specifieke geval van het arrest moest worden vastgesteld dat de enkele verwijzing naar het gemeenschapsrecht geen juiste omzetting van de desbetreffende richtlijn in de nationale wetgeving vormde omdat de volledige toepassing van de richtlijn niet op voldoende bepaalde wijze en duidelijke wijze was verzekerd.
De president overweegt als volgt.
De president gaat allereerst in op de vraag of het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is, nu ter zitting gebleken is dat vrijdag voorafgaand aan de behandeling van het verzoek op maandag 6 augustus 2001 beslist is op het bezwaar van verzoeksters, alsmede dat dit besluit op die vrijdag ter kennis is gebracht aan verzoeksters.
In dat verband stelt de president allereerst vast dat verzoeksters tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 23 februari 2001, alsmede dat de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam bevoegd kan worden in de hoofdzaak. Uit het samenstel van hetgeen is bepaald in de artikelen 8:81, eerste lid, en 8:85, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb leidt de president vervolgens af dat – ook – aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste wordt voldaan in gevallen – als het onderhavige – waarin een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist voordat het verzoek om voorlopige is behandeld, en de termijn voor het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar ten tijde van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening nog niet ongebruikt is verstreken. De president is derhalve van oordeel dat er geen belemmering is om het verzoek ontvankelijk te achten.
Ingevolge artikel 1 van de Warenwetregeling Veterinaire controles (derde landen) wordt in deze regeling verstaan onder richtlijn 97/78/EG: richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG 1998, L 24).
Artikel 2 van de Warenwetregeling Veterinaire controles (derde landen) bepaalt dat het binnen Nederlands grondgebied brengen van eet- en drinkwaren, afkomstig uit een land dat niet behoort tot de Europese Unie, en het vervolgens verhandelen daarvan, geschiedt met inachtneming van de ter zake bij of krachtens richtlijn 97/78/EG gestelde bepalingen.
Artikel 17, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer de veterinaire autoriteit aan de hand van de in deze richtlijn bedoelde controles vaststelt, dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat een onregelmatigheid is begaan, besluit de bevoegde autoriteit in overleg met de belanghebbende bij de lading of zijn vertegenwoordiger:
a) ofwel het product vanuit dezelfde grensinspectiepost binnen een termijn van ten hoogste 60 dagen met hetzelfde vervoermiddel terug te zenden naar een met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I vermelde grondgebieden, voorzover hiertegen geen bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften.
In dat geval moet de officiële dierenarts van de grensinspectiepost:
- de in artikel 1, lid 1, eerste streepje, van Beschikking 92/438/EEG vastgestelde informatieprocedure inleiden
- de veterinaire certificaten of documenten waarvan de afgewezen producten vergezeld gaan, ongeldig maken overeenkomstig de daartoe door de Commissie volgens de in lid 7 bedoelde procedure vast te stellen
voorschriften, zodat deze producten niet via een andere grensinspectiepost binnengebracht kunnen worden
b) ofwel het product te vernietigen in de daarvoor bestemde inrichting zoals bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) (19) die het dichtst bij de grensinspectiepost gelegen is, indien terugzending onmogelijk is of de onder a) bedoelde termijn van 60 dagen verstreken is, of indien de belanghebbende bij de lading daar onmiddellijk mee instemt.
In afwachting van de terugzending van de in dit punt bedoelde producten of van de bevestiging van de motieven voor de afwijzing, worden de betrokken producten onder toezicht van de bevoegde autoriteit op kosten van de belanghebbende bij de lading opgeslagen door de bevoegde autoriteiten.
Uit dit voorgaande volgt reeds dat de president het besluit van 23 februari 2001 als het bestreden besluit aanmerkt en dat derhalve niet als besluit dient te worden aangemerkt de brief van 13 juli 2001. Naar het oordeel van de president kan de brief van 13 juli 2001 niet als een zelfstandig besluit worden aangemerkt aangezien reeds in het besluit van 23 februari 2001 is opgenomen dat de goederen binnen 60 dagen de EU dienen te verlaten. De brief van 13 juli 2001 heeft derhalve geen (nader) rechtsgevolg en dient naar het oordeel van de president als een nadere informatievoorziening gezien te worden.
Ten aanzien van de door verzoeksters opgeworpen implementatieproblematiek merkt de president op dat naar zijn (voorlopig) oordeel volgt uit het door partijen besproken arrest dat een algemene verwijzing naar Europees recht, derhalve zonder nadere indicatie van de betrokken Europese rechtsregels, geen correcte omzetting vormt. Nu in dezen echter de richtlijn door de wetgever is geïmplementeerd op de wijze als aangegeven in de Warenwetregeling Veterinaire controles (derde landen), waarbij precies wordt weergegeven om welke richtlijn het gaat en waar deze is te vinden, is de president van oordeel dat hier geen sprake is van een enkele algemene verwijzing naar Europees recht en acht de president – mede gelet op de gedetailleerdheid van de richtlijn – de omzetting correct. Verweerder kan zich derhalve terecht op de richtlijn beroepen.
In tegenstelling tot hetgeen verzoeksters menen is de president van oordeel, zoals ook reeds door het College van Beroep voor het bedrijfsleven in haar uitspraak van 14 oktober 1999 (AWB 99/810) onder expliciete verwijzing naar de ook thans geldende regelgeving is overwogen, dat de terzake geldende voorschriften die strekken ter voldoening van de richtlijn geen mogelijkheid bieden tot het maken van uitzonderingen, zodat aan verzoeksters de door hun gewenste verlenging van de termijn niet zal kunnen worden verleend.Hieraan doet niet af, het eerder gegeven uitstel van 60 dagen, nu dat uitstel – op basis van coulance – is gegeven in verband met de behandeling van de eerdere gevraagde voorlopige voorziening.
Ook deelt de president niet de stelling van verzoeksters dat in de zinsnede „in afwachting van de terugzending van de in dit punt bedoelde producten of van de bevestiging van de motieven voor de afwijzing, worden de betrokken producten onder toezicht van de bevoegde autoriteit op kosten van de belanghebbende bij de lading opgeslagen door de bevoegde autoriteiten“ welke in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn is opgenomen een mogelijkheid gelezen moet worden om, in afwachting van een (rechterlijke) toetsing van de afwijzing voor de invoer van de producten, die producten op te slaan. Naar het oordeel van de president ziet dit op het ‘waarom’ inzake het niet voldoen aan de invoervoorwaarden, in die zin dat het betreft de nadere motivering door verweerder van de vaststelling dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat een onregelmatigheid is begaan.
Gelet op het vorenstaande moet het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters 1, 2 en 3 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier, uitgesproken in het openbaar op
16 augustus 2001.
De griffier: De president: