ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VWRO19 01/2077-SIMO
VWW44 01/2078-SIMO
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen
1. Apron Development B.V., gevestigd te Ridderkerk, verzoekster 1;
2. [verzoekster 2], wonende te [woonplaats], verzoekster 2,
gemachtigde mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk, verweerder,
[vergunninghoudster] Vastgoed III B.V., gevestigd te [plaats] (hierna: vergunninghoudster),
gemachtigde mr. F. Verhulst, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 7 augustus 2001, verzonden op 9 augustus 2001, heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van het bestemmingsplan “Noordenweg-Westmolendijk, 1e herziening” ten behoeve van de bouw van een bouwmarkt op het perceel gelegen aan de Havenstraat/Noordenweg, kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie [...], nrs. […] en […].
Bij besluit van 8 augustus 2001, verzonden op 9 augustus 2001, heeft verweerder met gebruikmaking van deze vrijstelling op grond van artikel 44 van de Woningwet aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend.
Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) is namens verzoekers bij brief van 17 september 2001 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekers bij brief van eveneens 17 september de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de bestreden besluiten.
Daartoe door de president in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster als partij aan het geding deelgenomen. Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: GS) hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2001. De gemachtigde van verzoekers was aanwezig, met bijstand van R. Brink, werkzaam bij adviesbureau Peutz & Associés B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden A. Preesman en J. Bos. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van [vergunninghouder].
De president heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben vervolgens (nadere) stukken ingezonden met betrekking tot de door verweerder ter zitting gepresenteerde berekeningen betreffende de verkeersintensiteit op de Havenstraat. Vervolgens heeft de president, met toestemming van partijen, bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van de bestreden besluiten wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissingen op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Het in geding zijnde bouwplan, waarvoor blijkens de stukken bij verweerder op 12 januari 2001 een aanvraag om vergunning is ingekomen, voorziet in de realisering van een (Gamma-)bouwmarkt (met magazijn en personeelsvoorzieningen) aan de Gieterijstraat (op het terrein aangeduid als: terrein Bakker Staal) te Ridderkerk.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Noordenweg-Westmolendijk, 1e herziening” rust op dit perceel de bestemming: “uit te werken gebied voor bedrijven”. Er mag niet worden gebouwd voordat voor de desbetreffende gronden een uitwerkingsplan is vastgesteld en goedgekeurd.
Nu er nog geen uitwerkingsplan is vastgesteld en goedgekeurd, is het onderhavige bouwplan in strijd met voornoemde bestemming. Op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet zou derhalve de aangevraagde bouwvergunning moeten worden geweigerd.
Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder de bouwvergunning verleend met toepassing van de zogenoemde zelfstandige projectprocedure, die sedert 3 april 2000 is opgenomen in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Verzoekers hebben ten eerste aangevoerd dat het bouwplan niet is voorzien van de vereiste goede ruimtelijke onderbouwing, aangezien verweerder slechts heeft verwezen naar het nog tot stand te brengen bestemmingsplan “De Gieterij”, dat thans in de ontwerpfase verkeert. Daarbij ontbreekt de motivering waarom het te realiseren bouwproject past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. Ook heeft verweerder zonder deugdelijke motivering geconcludeerd dat slechts een ontsluiting via het perceel van verzoekster 1 akoestisch ontoelaatbare situaties op de Havenstraat kan voorkomen. Verzoekster 1 heeft vervolgens naar voren gebracht dat de realisering van het bouwplan verkeerskundige gevolgen heeft die uiteindelijk een negatieve invloed zullen hebben op haar belangen, zulks mede met het oog op de wijze van verkaveling van het perceel van verzoekster 1. Verzoekster 1 heeft daarbij verwezen naar het ontwerp-bestemmingsplan “De Gieterij”, waarin over en ten laste van het perceel van verzoekster 1 een ontsluiting op de Havenkade is voorzien. Als gevolg daarvan zullen de bebouwingsmogelijkheden van het perceel ernstig worden geschaad, met aanzienlijke financiële schade als resultaat. Onder het vigerende bestemmingsplan, waarin door middel van een pijl op de plankaart op de kop van de hoek Havenstraat/Noordenweg de ontsluiting van het desbetreffende uitwerkingsgebied was aangegeven, is de situatie voor verzoekster 1 aanmerkelijk gunstiger. Ten slotte heeft verzoekster 1 gesteld dat het bouwplan zal leiden tot uit akoestisch oogpunt ontoelaatbare situaties voor woningen aan de Havenstraat, welke consequenties door verweerder niet, althans onvoldoende, zijn onderzocht en onderkend. Verzoekster II heeft nog aangevoerd, dat zij ontoelaatbare geluidhinder zal ondervinden als gevolg van toenemende verkeersintensiteit.
Verweerder heeft de stellingen van verzoekers gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft onder meer gesteld dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de gewenste eindsituatie voor het gehele gebied, waarin het ontwerp-bestemmingsplan “De Gieterij” voorziet, en de situatie die direct samenhangt met de bouw van de bouwmarkt. Voorts is aangevoerd dat bij de totstandkoming van een tweede ontsluiting voor het betrokken gebied nog diverse mogelijkheden zijn, die door realisering van de bouwmarkt niet geblokkeerd worden. Tot slot heeft verweerder naar voren gebracht dat de gevolgen van de realisering van de bouwmarkt voor de verkeersafwikkeling en de verkeersbelasting op de Havenstraat en de daarmee samenhangende geluidsbelasting voor de woningen aan de Havenstraat zeer beperkt zijn en binnen de wettelijke grenzen blijven, zodat van ontoelaatbare geluidhinder geen sprake zal zijn.
De president overweegt als volgt.
Artikel 19, eerste lid, van de WRO luidt:
“De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijke of intergemeentelijke structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.”.
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Ridderkerk de in artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de WRO bedoelde bevoegdheid gedelegeerd aan verweerder.
Allereerst dient te worden beoordeeld of het bouwplan van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
Verweerder heeft voor de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan aansluiting gezocht bij het ontwerp-bestemmingsplan “De Gieterij”.
Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat het vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen welke de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing ten slotte zal in algemene zin zal afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
Naar het oordeel van de president is, met inachtneming van het voorgaande, in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond gelegen om te kunnen vaststellen dat in het onderhavige geval niet aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing is voldaan. Daarbij is mede van belang dat hetgeen verzoekers hebben gesteld betreffende de uiteindelijke situering van de tweede ontsluiting van het terrein bakker Staal, het aantal vervoersbewegingen en de daarmee te verwachten geluidsbelasting, reeds in de procedure met betrekking tot het ontwerp-bestemmingsplan “De Gieterij” zijn meegenomen.
Nu voorts GS bij besluit van 24 juli 2001 de vereiste verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, is aan de wettelijke vereisten voor uitoefening van de – discretionaire – vrijstellingsbevoegdheid voldaan.
Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder de voor de te voltrekken belangenafweging relevante belangen niet zorgvuldig heeft geïnventariseerd, zodat ten slotte aan de orde is of de uitkomst van de gemaakte belangenafweging de – terughoudende – rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De president beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtstreeks met (de uitvoering van) het bouwplan samenhangende gevolgen zijn niet zodanig dat niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling had mogen worden besloten. Hetgeen verweerder met betrekking tot de geluidsbelasting en de geluidhinder heeft aangevoerd, acht de president afdoende.
De bezwaren van met name verzoekster 1 lijken zich (dan ook) in het bijzonder te richten tegen de in het ontwerp-bestemmingsplan “De Gieterij” voorgenomen wijze van ontsluiting van het terrein Bakker Staal en de gevolgen daarvan voor het perceel van verzoekster 1. Hoewel niet kan worden ontkend dat realisering van de bouwmarkt definitieve besluitvorming overeenkomstig het ontwerp-bestemmingsplan naderbij brengt, staat zij aan mogelijke – door verzoekster 1 ook voorgestelde en door verweerder niet verworpen – alternatieve oplossingen niet in de weg. Verzoekers kunnen deze alternatieven in het kader van de bestemmingsplanprocedure en eventueel in rechte in volle omvang naar voren brengen. Daarin is derhalve geen grond gelegen om te oordelen dat thans geen vrijstelling had mogen worden verleend.
Het vrijstellingsbesluit zal aldus in bezwaar naar verwachting in stand (kunnen) blijven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat zulks ook geldt voor de bouwvergunning. Wel merkt de president op dat de verwijzing door verweerder naar artikel 44 van de Woningwet niet adequaat lijkt en dat verwijzing naar artikel 50, vierde lid, van de Woningwet eerder op haar plaats is. Dit gebrek kan echter in bezwaar worden hersteld.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen aanleiding.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president evenmin aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.
De griffier: De president: