ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BELEID 98/2280-GSS
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 4 december 1991 deelt de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst aan eiser mede dat zijn uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers per 1 januari 1992 wordt beëindigd
Bij uitspraak van 22 februari 1994 heeft De Kamer voor behandeling van beroepen ingevolge Sociale Wetten van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland het door eiser tegen het besluit van 4 december 1991 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In het door eiser ingestelde hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 25 oktober 1994 de uitspraak van De Kamer voor behandeling van beroep ingevolge Sociale Wetten vernietigd, zij het dat het door eiser ingestelde beroep op een hier niet terzake doende onderdeel alsnog ongegrond is verklaard
Bij brief van 31 december 1996 heeft eisers gemachtigde verweerder verzocht om vergoeding van de door eiser geleden schade ten gevolge van het vernietigde besluit van 4 december 1991. Voornoemde schade bestaat uit:
a. kosten verleende rechtshulp;
b. verloren gaan van geldelijke investeringen in uitvindingen in eisers bedrijf [bedrijf], over de periode 1979 tot en met het eerste kwartaal van 1992;
c. verlies op afschrijvingen wegens bedrijfsbeëindiging
d. verlies aan waarde van kantoorinventaris en gereedschappen;
e. tandartskosten wegens het niet-verzekerd zijn;
f. wettelijke rente vanaf 1 april 1992.
Bij besluit van 21 augustus 1997 heeft verweerder het verzoek tot schadevergoeding toegekend ter hoogte van de wettelijke rente over de bruto-uitkering over de periode dat SoZaWe in verzuim is geweest de uitkering tijdig betaalbaar te stellen.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 30 september 1997, ingekomen bij verweerder op 1 oktober 1997, bezwaar gemaakt.
Op 11 juni 1998 is eiser in de gelegenheid gesteld het bezwaar toe te lichten ter hoorzitting van Kamer II van de Algemene Beroepscommissie.
Bij besluit van 6 oktober 1998, verzonden op 16 oktober 1998, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 22 november 1998, ingekomen bij de rechtbank op 23 november 1998, beroep ingesteld. Bij brief van 1 december 1998 heeft de gemachtigde van eiser het beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 26 februari 1999 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2001. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Brevet.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Als gevolg van het in rubriek I genoemde vernietigde besluit van 4 december 1991 en de door eiser bij brief van 31 december 1996 gestelde schadeposten, vordert eiser een bedrag van ƒ 18.946,88,-- voor de kosten van verleende rechtshulp. Ten behoeve van de gestelde schadeposten b t/m e vordert eiser een bedrag van in totaal ƒ 31.012,26 (excl. BTW), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 1992, zijnde het tijdstip waarop aan eiser opnieuw een RWW-uitkering werd toegekend.
In het bestreden besluit overweegt verweerder dat ingevolge artikel 8:78 (de rechtbank leest: 8:73) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de in de bestuurlijke voorprocedure (bezwaarschriftenprocedure of administratief beroep) gemaakte kosten buiten onderhavige bepaling vallen. Voornoemde kosten moeten in de regel voor rekening van belanghebbende blijven en dienen slechts bij wijze van uitzondering voor vergoeding in aanmerking te komen. Daarvan kan sprake zijn indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 1995, gepubliceerd in AB 1995/233. [redactie: url('ZB0954',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34551)]
Verweerder overweegt dat naar aanleiding van de vernietiging van het besluit van 4 december 1991 door de Centrale Raad van Beroep, de afdeling SoZaWe alsnog een uitkering van eiser heeft verstrekt over de periode 1 januari 1992 tot 1 april 1992. Verweerder overweegt voorts dat hierdoor de onrechtmatigheid van het besluit van 4 december 1991 vaststaat en dat dit tot vergoeding van schade dient te leiden. Verweerder heeft dan ook wettelijke rente ten bedrage van ƒ 2.016,31,- aan eiser toegekend.
In het bestreden besluit is voorts overwogen dat ingevolge artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de schadevergoeding bij voldoening van een geldsom bestaat uit de wettelijke rente over de periode dat een bestuursorgaan in verzuim is geweest. Op grond van voornoemd artikel bestaat dan ook voor vergoeding van eventuele vervolgschade geen aanleiding.
Tegen de overwegingen van het bestreden besluit heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen beslissing heeft genomen betreffende de vordering van kosten van de verleende rechtshulp.
In het verweerschrift is gesteld dat de kosten voor verleende rechtshulp niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien de Centrale Raad van Beroep in diverse uitspraken heeft geoordeeld dat die kosten slechts dan voor vergoeding in aanmerking komen, indien het primaire besluit tegen beter weten in is genomen. Bovendien blijkt uit geen enkel document dat eiser inderdaad die kosten daadwerkelijk heeft betaald.
Naar aanleiding van het verweerschrift geeft eiser nog aan dat hij in overleg met verweerder wil treden om een toelichting te geven betreffende de schadeposten, maar dat verweerder daar nog niet op gereageerd heeft.
De rechtbank overweegt het volgende
Gezien hetgeen eiser in het beroepschrift heeft aangevoerd, zijn partijen verdeeld over de vraag of de kosten voor de verleende rechtshulp door verweerder vergoed dienen te worden. De rechtbank zal aldus niet ingaan op de in rubriek I onder b tot en met f genoemde schadeposten.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de omvang van de schadevergoeding is dat eisers RWW-uitkering als gevolg van de onrechtmatige beslissing van 4 december 1991, per 1 januari 1992 is ingetrokken.
Eiser vordert een bedrag van ƒ 18.946,88 aan kosten met betrekking tot rechtsbijstand. Eiser heeft de kosten berekend over de periode 26 november 1991 tot en met 8 december 1995. Naar aanleiding van de in de gedingstukken aanwezige specificatie van voornoemde kosten, constateert de rechtbank dat de opgevoerde kosten niet alleen betrekking hebben op onderhavige geding, maar dat ook kosten worden opgevoerd met betrekking tot andere, door eiser, gevoerde procedures.
Verweerder overweegt dat de kosten voor verleende rechtshulp slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien het primaire besluit tegen beter weten in is genomen.
In het licht van het voorgaande overweegt de rechtbank dat verweerder bij de beoordeling van de kosten voor rechtshulp slechts toepassing heeft gegeven aan de ná de invoering van de Awb ontwikkelde jurisprudentie betreffende de vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
Nu het in geding zijnde geschil reeds vóór de invoering van de Awb is gestart, had verweerder onderscheid dienen te maken in rechtsbijstandkosten die vóór de invoering van de Awb zijn gemaakt en rechtsbijstandkosten die ná de invoering van de Awb zijn gemaakt.
Met betrekking tot de vóór de invoering van de Awb ontwikkelde jurisprudentie overweegt de rechtbank dat op grond van het arrest van de Hoge Raad, te weten Velsen/De Waard (HR 17 november 1989, NJ 1990, 746) de kosten voor rechtsbijstand in de voorfase voor integrale vergoeding in aanmerking komen, indien het primaire besluit onrechtmatig is en als wordt voldaan aan de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets”. Dat wil zeggen dat zowel het inschakelen van professionele rechtsbijstand, als de hoogte van de betaalde vergoeding redelijk moet zijn.
Nu verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit voorbij is gegaan aan de vraag of de vóór de invoering van de Awb gemaakte rechtsbijstandkosten, in het licht van bovenstaande jurisprudentie, in aanmerking komen om te worden vergoed, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de rechtsbijstandkosten een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank overweegt voorts, naar aanleiding van eisers verklaring ter zitting dat de rechtsbijstandkosten in de voorprocedure van onderhavig geding nog niet aan verweerder zijn overlegd, dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar tevens een besluit neemt over het al dan niet vergoeden van de rechtsbijstandkosten in de voorprocedure van onderhavig geding.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 710,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de rechtsbijstandskosten,
bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 710,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C.P. Goossens.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2001.
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.