ECLI:NL:RBROT:2002:AD8502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VDIVERS 02/217
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Demonstratieverbod wegens disproportionele politie-inzet ter grootte van inzet tijdens EK-voetbal 2000

Op 24 januari 2002 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een demonstratie. De burgemeester van Rotterdam had een aangekondigde demonstratie verboden, met als argument dat er vrees bestond voor wanordelijkheden die alleen met disproportionele politie-inzet konden worden voorkomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet had voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijk verbod, zoals vastgelegd in artikel 9 van de Grondwet en de Wet openbare manifestaties (Wom). De voorzieningenrechter stelde vast dat de politie-inzet die de burgemeester voor ogen had, vergelijkbaar was met de inzet tijdens de Europese voetbalkampioenschappen van 2000, wat niet proportioneel was in het licht van de omstandigheden van de aangekondigde demonstratie.

De voorzieningenrechter benadrukte dat een verbod op een demonstratie slechts gerechtvaardigd is in dwingende situaties en dat er zwaarwegende omstandigheden moeten zijn om het recht op demonstratie te beperken. De vrees voor wanordelijkheden moet gebaseerd zijn op concrete gegevens en niet enkel op de mogelijkheid van onwettige gedragingen van derden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste het besluit van de burgemeester en bepaalde dat de burgemeester het griffierecht van 109 euro aan de verzoeker moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de bescherming van grondrechten en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het opleggen van beperkingen op het recht tot vergadering en betoging.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VDIVERS 02/217
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 24 januari 2002
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
, [verzoeker],
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 24 januari 2002 heeft de voorzieningenrechter op 24 januari 2002 mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt:
Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst,
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van 109 euro vergoedt.
Gronden
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een door verzoeker aangekondigde demonstratie verboden.
Allereerst wordt overwogen dat er geen beletselen worden gezien verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te ontvangen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Grondwet wordt het recht tot vergadering en betoging erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
In het tweede lid van artikel 9 is bepaald dat de wet regels kan stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Regels als hier bedoeld zijn met name opgenomen in de Wet openbare manifestaties (hierna: de Wom).
Ingevolge artikel 2 bezien in samenhang met artikel 5 van de Wom, voorzover in dit geding van belang, kan de burgemeester voorschriften en beperkingen stellen of een verbod geven. Bevoegdheden tot beperking van het recht tot betoging kunnen slechts worden aangewend te bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Niet in geding is dat de door verzoeker aangekondigde demonstratie als een betoging in de zin van artikel 9 van de Grondwet is aan te merken.
Vorenstaande bepalingen, bezien in hun onderlinge samenhang, brengen met zich dat een betoging slechts in dwingende situaties preventief verboden mag worden. Er dienen zwaarwegende omstandigheden in geding te zijn voor een beperking van het recht te demonstreren. Een dergelijke beperking kan in beginsel niet gelegen zijn in de overweging dat onwettige gedragingen van derden tegenover de deelnemers aan een betoging de verstoring van de openbare orde ten gevolge zal hebben. Een verbod is slechts gerechtvaardigd, indien er een bestuurlijke overmachtssituatie dreigt te ontstaan (met alle beschikbare middelen (politie, bijstand) kan de veiligheid van burgers niet kan worden gegarandeerd). De vrees voor wanordelijkheden dient op grond van concrete gegevens, waaronder ervaringsgegevens, gerechtvaardigd te zijn en voorts dient te verwachten te zijn dat de inzet van gewone middelen niet toereikend zal zijn om de openbare orde te handhaven of te herstellen.
Vooropgesteld wordt dat het begrip bestuurlijke overmacht een relatief begrip is. Indien zich een terroristische aanslag voordoet dan zal er van overheidswege onmiddellijk gereageerd dienen te worden terwijl bij tevoren aangekondigde evenementen in relatieve rust een belangenafweging plaats zal kunnen vinden, waarbij de urgentie van de te nemen maatregelen een rol kan spelen en de proportionaliteit van de te nemen maatregelen bezien wordt. Tijdens de zitting is van de zijde van verweerder gesteld dat grootschalige politie-inzet normaliter alleen voorkomt bij risico-voetbalwedstrijden.
Verweerder heeft zijn beslissing gegrond op het bestaan van de vrees voor wanordelijkheden die niet met reguliere doch slechts met disproportionele politie-inzet kunnen worden voorkomen en heeft daartoe verwezen naar een overgelegde politierapportage van 21 januari 2002.
Ter zitting is gebleken dat de gegevens als opgenomen in de politierapportage leiden tot een politie-inzet als benodigd tijdens de europese voetbalkampioenschappen van 2000.
Ten aanzien deze inzet overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de in de politierapportage neergelegde gegevens.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitoefening van een grondrecht tot een grotere inspanning van de zijde van verweerder aanleiding mag zijn dan bij evenementen als een risicowedstrijd van één van de plaatselijke voetbalclubs. Dit omdat het hier gaat om de waarborging van de uitoefening van een grondrecht. De door verweerder genoemde politie-inzet is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de inzet bij andere evenementen in Rotterdam, zoals daar zijnde vorengenoemde risicowedstrijden alsmede de frequentie waarop grootschalige evenementen voorkomen niet disproportioneel en kan in redelijkheid van verweerder gevergd kan worden.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 9, tweede lid van de Grondwet. Gelet hierop is het onaannemelijk dat het besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
Gelet op het belang van verzoeker bij het kunnen uitoefenen van een grondrecht is er reden het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Betreffende het eventueel stellen van voorwaarden aan de gang van zaken rond de betoging merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker ter zitting heeft medegedeeld bereid te zijn tot overleg over op te leggen voorwaarden betreffende tijdstip, plaats en duur van de betoging met verweerder en dit ook reeds in het kennisgevingsformulier te hebben aangegeven. De voorzieningenrechter gaat er derhalve vanuit dat dergelijk overleg , indien nodig, nog plaats zal vinden.
Er wordt aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht van 109 euro door verweerder wordt vergoed.
Voor een veroordeling in de proceskosten wordt geen aanleiding gezien.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door mr. F.W.H. van den Emster, en mr. S.B.H. Fijneman als griffier is ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: