RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VHOREC 01/2790-NAV
VHOREC 01/2791-NAV
VHOREC 01/2792-NAV
VHOREC 01/2793-NAV
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigden mr. M.P.Ph.M. Weerts en mr. M. Saïda advocaten te Rotterdam
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij vier afzonderlijke besluiten van 6 december 2001 heeft verweerder de door verzoeker aangevraagde vergunningen voor de exploitatie van seksinrichtingen aan de […] (C), […] (D), […] (E) en […] (F) te B, geweigerd.
Tegen voornoemde besluiten (hierna: de bestreden besluiten) is namens verzoeker bij brief van 14 december 2001 bezwaar gemaakt.
Voorts hebben de gemachtigden van verzoeker bij brief van 14 december 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2002. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.B. van der Hoeven, bijgestaan door mr. C.M. van der Heijden.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Verweerder heeft op grond van artikel 2.3a.8, eerste lid onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) de gevraagde exploitatievergunningen geweigerd.
Ingevolge artikel 2.3a.3, eerste lid, van de APV is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Uit artikel 2.3a.8, eerste lid onder c, van de APV volgt dat de burgemeester de vergunning bedoeld in artikel 2.3a.3, eerste lid, weigert indien er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
2.2 Standpunt van partijen
Verweerder heeft de weigering om exploitatievergunningen te verlenen gebaseerd op adviezen van de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van respectievelijk 9 juli 2001 en 6 augustus 2001. Uit deze adviezen blijkt volgens verweerder – kort samengevat – onder meer het volgende.
- In de periode januari 1998 - 11 mei 2001 werden bij diverse controles in verzoekers inrichtingen C en D uit het buitenland afkomstige personen in de inrichtingen aangetroffen die zonder de hiervoor vereiste documenten als prostituee in verzoekers inrichtingen werkzaam bleken te zijn.
- Naar aanleiding van controles die plaatsvonden op 12 oktober 1998, 13 oktober 1999 en 25 november 1999 waarbij diverse, illegaal in Nederland verblijvende, prostituees in de inrichting D werden aangetroffen, zijn de exploitanten bij brief van 1 maart 2000 door de politie uitdrukkelijk gewaarschuwd voor bestuursrechtelijke consequenties. Bij brief van 27 maart 2000 zijn de exploitanten van de inrichting C gewaarschuwd voor de bestuursrechtelijke gevolgen van het tewerkstellen van prostituees zonder geldige verblijfstitel.
- Op 1 februari 2000 is de conceptnota Rotterdams prostitutiebeleid uitgebracht en voor inspraak onder andere aan verzoeker verstuurd.
- Vervolgens werden 21 september 2000 vier illegale prostituees in C aangetroffen.
- Daarna werden op 17 oktober 2000 opnieuw twee illegale prostituees in D aangetroffen.
- Op 26 april 2001 werden in C twee illegale prostituees aangetroffen.
- Tenslotte heeft op 11 mei 2001 wederom een politiecontrole in verzoekers inrichting D plaatsgevonden, waarbij 18 vrouwen werden aangehouden die illegaal in Nederland verbleven en in strijd met de wettelijke regels in de inrichting werkzaam bleken te zijn.
Verder heeft verweerder overwogen dat één van de belangrijkste uitgangspunten van het beleid, zoals weergegeven in de nota Rotterdams prostitutiebeleid, is dat naast de opsporing ervan door politie en justitie ook langs bestuurlijke weg wordt opgetreden tegen exploitanten van seksinrichtingen die illegaal in Nederland verblijvende prostituees laten werken of dit anderszins mogelijk maken.
Het gemeentelijk beleid is ook gericht op de decriminalisering van de prostitutiebranche. Dit betekent dat onder meer geen vergunning wordt verleend aan (de exploitant van) een seksinrichting waarvan bekend is dat er illegale prostituees werkzaam (zullen) zijn, aangezien daarmee zou worden gehandeld in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde. Dit levert in Rotterdam uitdrukkelijk een weigering van de vergunning op.
Verweerder verwacht op basis van het prostitutiebeleid van elke exploitant dat hij of zij er alles aan doet om te voorkomen dat er prostituees in de inrichting werkzaam zijn die niet beschikken over die noodzakelijke verblijfstitel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan. De wijze waarop verzoeker zijn inrichtingen onder de noemer facilitair bedrijf exploiteert en wil gaan exploiteren houdt naar de mening van verweerder concreet in dat het hierdoor zeer wel mogelijk is dat prostituees zonder een hiervoor geldige verblijfstitel er hun werkzaamheden uitvoeren; van voldoende onderzoek naar of controle van de zijde van verzoeker op de wettelijke status van de buitenlandse prostituees is verweerder niet gebleken.
Voort overweegt verweerder dat nergens uit gebleken is dat de in de inrichtingen C en D werkzame prostituees aldaar als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn. Voorts is bij alle, door de politie aangetroffen illegale prostituees, nimmer gebleken van een voor arbeid geldige verblijfstitel. Nu verzoeker, naar het oordeel van verweerder, ook niet kan, dan wel wil garanderen dat dit na een eventuele verlening van de aangevraagde exploitatievergunningen wel het geval zal zijn – verzoeker is immers van mening dat prostituees afkomstig uit Associatielanden zonder meer in zijn seksinrichtingen werkzaam mogen zijn – zijn er, naar het oordeel van verweerder, gelet op de meerdere uitdrukkelijke waarschuwingen van politie aan het adres van verzoeker, bij herhaling illegale prostituees in voornoemde inrichtingen aangetroffen en mede gelet op het ernstige feit dat na de aanvraag van de benodigde vergunningen in de maanden april en mei van 2001 wederom illegale prostituees werden aangetroffen, gerede aanwijzingen dat in de toekomst opnieuw prostituees in de inrichtingen van verzoeker werkzaam (zullen) zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde of met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht.
Namens verzoeker wordt verwezen naar de gronden van het bezwaarschrift. Voor zover deze betrekking hebben op voornoemde afwijzingsgrond is namens verzoeker – kort samengevat - aangegeven dat:
- De illegaliteit van de vrouwen, afkomstig uit Associatielanden, nimmer is aangetoond gezien het feit dat er met betrekking tot de vrouwen afkomstig uit de Associatielanden noch sprake is van illegaal verblijf noch illegaal in Nederland door hen werkzaamheden worden verricht.
- Inzake de twee Thaise vrouwen die in D zijn aangetroffen stelt verzoeker dat beide dames in het bezit zijn van geldige identiteits- en verblijfspapieren. Ten aanzien van de twee Colombiaanse vrouwen stelt verzoeker dat beiden slechts gebruik hebben gemaakt van een overnachtingsmogelijkheid en nimmer werkzaamheden voor verzoeker hebben uitgevoerd.
- Het verwijt aan verzoeker dat wellicht sprake is van tewerkstelling van een vermoedelijk minderjarige snijdt evenmin hout; er is namelijk geen bewijs.
- Voorts wordt namens verzoeker aangegeven dat voorzover het verblijf van een prostituee een duur van drie maanden niet overschrijdt, buitenlandse prostituees geen verblijfsvergunning nodig hebben. Verblijf in de vrije termijn is dan een geldige verblijfstitel. Ter zitting is namens verzoeker voorts nog verklaard dat de bij de controles aangetroffen prostituees, afkomstig uit de Associatielanden, hoofdzakelijk nog geen drie maanden in Nederland waren.
- Verzoeker stelt dat het zelfstandig ondernemerschap van de vrouwen wordt aangetoond middels een besluit van 11 december 2001 van het LISV, waarin ten aanzien van onder meer de C wordt aangegeven dat de gastvrouwen, werkzaam in voornoemde inrichting, als niet verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen worden beschouwd omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verzoeker stelt bovendien dat ook de fiscus neigt tot erkenning van het zelfstandig ondernemerschap van de vrouwen.
- Verzoeker verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2001, C-268/99 (verder te noemen: het Jany-arrest) en stelt dat verweerder een onjuiste uitleg aan dit arrest heeft gegeven. In casu is namelijk bij alle aangehouden vrouwen sprake van zelfstandig ondernemerschap. Uit het arrest kan bovendien worden afgeleid dat vrouwen, afkomstig uit Oost-Europese landen, waarmee de Europese Unie de Europa-Overeenkomst is aangegaan (ook wel te noemen Associatieverdragen), aan dit arrest een rechtstreeks verblijfsrecht kunnen ontlenen waardoor zij in Nederland op gelijke wijze dienen te worden behandeld als zelfstandige ondernemers die uit Nederland zelf afkomstig zijn. Voor zover bij de diverse controles aldus vrouwen zijn aangehouden afkomstig uit de zogenaamde Associatielanden, betreft het aldus niet illegaal in Nederland verblijvende personen.
- Ook geldt ten aanzien van deze vrouwen niet dat de tewerkstelling daarvan strafbaar is op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: WAV). Krachtens de artikelen 3 en 4 van de WAV is voor dergelijke vreemdelingen immers geen tewerkstellingsvergunning vereist, aangezien de werkzaamheden van prostituees niet als zodanig worden erkend. Reeds daarom dienen de bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Awb.
- Voorts stelt verzoeker dat de bestreden besluiten hem buiten proportioneel zwaar treffen. De bestreden besluiten zijn daarmee in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
- Tenslotte is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Ter zitting heeft verzoeker nog aangevoerd dat het Jany-arrest verzoekers inrichtingen reduceert tot een puur op faciliteiten gerichte inrichting. Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 21 december 2001, BK-00/03234, wordt namens verzoeker aangevoerd dat slechts sprake is van een facilitaire bedrijfsvoering zonder enige gezagsverhouding.
De voorzieningenrechter stelt vast dat er, blijkens de door verweerder overgelegde stukken, diverse controles door de politie hebben plaatsgevonden waarbij een aantal illegaal in Nederland verblijvende vrouwen zijn aangetroffen die als prostituee in de inrichtingen van verzoeker werkzaam waren. Deze vrouwen zijn zowel afkomstig uit de zogenaamde Associatielanden, als ook uit niet-Associatielanden, zoals Nigeria, Thailand en Colombia
Met name wijst de voorzieningenrechter op de controle van 26 april 2001, welke plaatsvond ten tijde van de behandeling van de door verzoeker ingediende aanvraag voor de exploitatie van C. Ook de controle van 11 mei 2001 – eveneens ten tijde van de behandeling van de door verzoeker ingediende aanvraag voor de exploitatie van D – wordt van belang geacht. Evenmin onbelangrijk is dat verzoeker bij brieven van 1 maart 2000 en 27 maart 2000 voor respectievelijk D en C reeds een keer gewaarschuwd was voor eventuele bestuursrechtelijke consequenties.
Dat verweerder derhalve naar aanleiding van deze constateringen van mening is dat er sprake is van aanwijzingen zoals bedoeld in artikel 2.3a.8, eerste lid onder c, van de APV, acht de voorlopige voorzieningenrechter niet onjuist.
Nu onder meer bij de diverse controles 1 Nigeriaanse vrouw (21 september 2000 C), 2 Colombiaanse vrouwen (13 oktober 1999 D) en 2 Thaise vrouwen (11 mei 2001 D) zonder een geldige verblijfsvergunning dan wel in het bezit van een tewerkstellingsvergunning zijn aangehouden, kan in beginsel in het midden blijven wat de status is van de aangetroffen vrouwen afkomstig uit de Associatielanden. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat voornoemde vrouwen werkzaamheden als prostituee hebben verricht in C en D zonder te beschikken over een tewerkstellingsvergunning en ook zonder daartoe anderszins de vereiste vergunningen te hebben gehad. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden te twijfelen aan de inhoud van de procesverbalen en de overige door de politie opgemaakte adviezen/rapporten. Hetgeen hieromtrent namens verzoeker zowel in het verzoekschrift als ter zitting naar voren is gekomen brengt aan het voorgaande geen verandering.
Ten aanzien van hetgeen namens verzoeker is aangevoerd met betrekking tot het Jany-arrest en het bestaan van een vrije termijn voor vrouwen afkomstig uit Associatielanden overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Naar het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter kan een beroep op het Jany-arrest slechts slagen indien de in casu betrokken vrouwen, afkomstig uit Associatielanden, in het land van herkomst een aanvraag voor machtiging tot voorlopig verblijf in ons land hebben ingediend. Indien voornoemde vrouwen zich in Nederland vervolgens als zelfstandige ondernemers willen vestigen dienen zij aan de in voornoemd arrest genoemde voorwaarden te voldoen.
Nu van de bij de diverse controles aangetroffen vrouwen, afkomstig uit Associatielanden, is gebleken dat zij niet over de vereiste verblijfsvergunningen beschikten en bovendien namens verzoeker ook ter zitting is verklaard dat voor deze vrouwen aanvragen voor verblijfsvergunningen zijn ingediend, doet in deze procedure niet ter zake of voornoemde vrouwen thans als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn en kan verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve geen succesvol beroep doen op het Jany-arrest.
Dat, zoals verzoeker heeft doen stellen, alle betreffende vrouwen zich ten tijde hier van belang nog in de zogenoemde vrije termijn bevonden, acht de voorzieningenrechter niet aangetoond en overigens ook volstrekt onaannemelijk.
Nu verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de in artikel 2.3a.8, eerste lid onder c, van de APV bedoelde aanwijzingen aanwezig heeft kunnen achten, was verweerder vervolgens gehouden de gevraagde exploitatievergunningen te weigeren. Voor een afzonderlijke belangenafweging bestaat anders dan verzoeker kennelijk meent geen ruimte.
Van gestelde strijd met het proportionaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2002.
De griffier: De voorzieningenrechter: