ECLI:NL:RBROT:2002:AE2870

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BESLU 01/1327- ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent de aanleg van de Carnisselandelijn en de status van de concessie onder de Locaalspoor- en Tramwegwet

In deze zaak heeft de vereniging Eigenarenplatform Winkelcentrum Boulevard Zuid, gevestigd te Rotterdam, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de aanleg van de Carnisselandelijn en de vraag of de mededeling van de minister dat voor deze aanleg geen concessie vereist is, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft op 31 januari 2002 de zitting gehouden, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.H. van Meurs, en verweerder door mr. F. Blok.

De rechtbank overweegt dat de brief van 18 april 2000, waarin de minister aangeeft dat geen concessie vereist is voor de aanleg van de Carnisselandelijn, niet kan worden aangemerkt als een besluit. Dit is gebaseerd op artikel 1:3 van de Awb, waarin een besluit wordt gedefinieerd als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank concludeert dat de mededelingen in de brief niet gericht zijn op enig rechtsgevolg, maar voortvloeien uit de bepalingen van de Locaalspoor- en Tramwegwet.

Eiseres heeft betwist dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de aanleg van de Carnisselandelijn de economische en gebruikswaarde van de panden van haar leden zou aantasten. De rechtbank oordeelt echter dat, aangezien er geen sprake is van een besluit, de vraag of eiseres als belanghebbende moet worden beschouwd geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BESLU 01/1327- ZWI
Uitspraak
in het geding tussen
de vereniging Eigenarenplatform Winkelcentrum Boulevard Zuid, gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde mr. J.H. van Meurs, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 17 november 1999 heeft eiseres verweerder verzocht te worden ingelicht over de stand van zaken bij de voorbereiding van de door hem te nemen besluiten voor de Carnisselandelijn.
Bij brief van 18 april 2000 heeft verweerder onder meer medegedeeld dat voor de aanleg van de Carnisselandelijn geen concessie, zoals bedoeld in de Locaalspoor- en Tramwegwet is vereist en dat dientengevolge de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen niet van toepassing is.
Tegen deze brief heeft eiseres bij brief van 28 april 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft gemachtigde van eiseres bij brief van 20 juni 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 23 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2002. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Blok.
2. Overwegingen
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder van oordeel dat de brief van
18 april 2000, voorzover hierbij eiseres is bericht dat voor de aanleg van de Carnisselandelijn geen concessie, zoals bedoeld in de Locaalspoor- en Tramwegwet is vereist en dat mitsdien de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen niet van toepassing is, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van deze wet.
Het standpunt van eiseres komt hierop neer dat aan de in de brief van 18 april 2000 vervatte mededelingen van verweerder betreffende de concessie krachtens de Locaalspoor- en Tramwegwet en de toepasselijkheid van de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen rechtsgevolgen zijn verbonden, zodat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, voornoemd.
Verder heeft eiseres betwist dat zij niet zou kunnen worden aangemerkt als belanghebbende. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de panden van haar leden ernstig in hun economische en gebruikswaarde zullen worden aangetast door de aanleg van de Carnisselandelijn.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met het begrip rechtshandeling in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt een handeling bedoeld die is gericht op enig rechtsgevolg. De rechtbank oordeelt dat de mededelingen in de brief van 18 april 2000 dat voor de aanleg van de Carnisselandelijn geen concessie, zoals bedoeld in de Locaalspoor- en Tramwegwet is vereist en dat derhalve de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen niet van toepassing is, niet gericht zijn op enig rechtsgevolg. Immers, het niet vereist zijn van een concessie en het als gevolg daarvan niet van toepassing zijn van de Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen zijn rechtsgevolgen die rechtstreeks voortvloeien uit betrokken bepalingen van de Locaalspoor- en Tramwegwet en de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen voortvloeien.
In dit verband wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Locaalspoor- en Tramwegwet op spoorwegen waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen een gemeente artikel 1 niet van toepassing is.
Met die spoorwegen kunnen ingevolge het tweede lid van artikel 8 door de kroon worden gelijkgesteld spoorwegen of spoorweggedeelten, waarop in hoofdzaak geen ander dan zodanig vervoer plaats heeft, of welke uit andere hoofde niet van aanmerkelijke betekenis zijn voor het doorgaand verkeer.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Locaalspoor- en Tramwegwet bepaalt de Minister van Verkeer en Waterstaat welke spoorwegen in de zin van deze wet als locaalspoorwegen, welke als stadsspoorwegen en welke als tramwegen worden beschouwd.
Voor de aanleg van een locaalspoorweg, een stadsspoorweg of een tramweg en de uitoefening van de dienst op die locaalspoorweg, die stadsspoorweg of die tramweg is op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet een door de kroon of met machtiging van de kroon verleende concessie vereist.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen is, voorzover hier van belang, bepaald dat onder spoorwegen wordt verstaan alle spoorwegen ten aanzien waarvan een door de kroon of met machtiging van de kroon verleende concessie tot aanleg van en uitoefening van de dienst op de spoorweg van kracht is.
Blijkens de stukken heeft het gemeentelijk vervoerbedrijf RET het voornemen om een tramverbinding aan te leggen vanaf de Beijerlandselaan in Rotterdam-Zuid tot aan de locatie Carnisselande in de gemeente Barendrecht.
Bij koninklijk besluit van 1 oktober 1909, nr. 328, is het door de Rotterdamse Electrische Tramweg Maatschappij - rechtsvoorgangster van het gemeentelijk vervoerbedrijf RET - geëxploiteerde spoorwegnet tot wederopzeggens toe gelijkgesteld met de spoorwegen waarop geen ander vervoer dan personenvervoer binnen een gemeente plaats heeft. Met dit besluit is uitvoering gegeven aan artikel 8, tweede lid, van de Locaalspoor- en Tramwegwet. Ingevolge artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 2, eerste lid, en in samenhang met artikel 1, eerste lid, van deze wet is voor de aanleg van deze verbinding geen door de kroon of met machtiging van de kroon verleende concessie vereist. Nu een dergelijke concessie niet is vereist, is, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen, geen sprake van spoorwegen in de zin van laatstgenoemde wet, zodat deze wet toepassing mist.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de mededelingen met betrekking tot de concessie krachtens de Locaalspoor- en Tramwegwet en de toepasselijkheid van de Wet aanleg Locaalspoor- en Tramwegen niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, hetgeen tot de conclusie leidt dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Nu in zoverre geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. behoeft de beroepsgrond dat eiseres in dit verband wel als belanghebbende moet worden beschouwd geen verdere bespreking.
Het beroep is ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. H. A. van Wijk als griffier, uitgesproken in het openbaar op
7 februari 2002.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.