ECLI:NL:RBROT:2002:AE7306

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VGEMWT 02/2194-NAV
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebiedsontzeggingen aan drugsgebruikers in Delfshaven op basis van de Gemeentewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in verband met gebiedsontzeggingen die aan 52 drugsgebruikers zijn opgelegd. De gebiedsontzeggingen zijn gebaseerd op artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en zijn van toepassing gedurende de sluitingsuren van de tippelzone in de deelgemeente Delfshaven. De verzoekers, waaronder de Stichting tot Bevordering van het Welzijn van drugsgebruikers en ex-drugsgebruikers, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om schorsing van de gebiedsontzeggingen. De voorzieningenrechter heeft de feiten en de procedure besproken, waarbij is vastgesteld dat de verzoekers niet vooraf zijn gehoord en dat de besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten in hun huidige vorm naar verwachting niet in stand zullen blijven, omdat de opgelegde gebiedsontzeggingen disproportioneel zijn. De voorzieningenrechter heeft de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en heeft de bestreden besluiten geschorst met ingang van vier weken na bekendmaking. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de proportionaliteit van maatregelen die de bewegingsvrijheid van burgers beperken.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VGEMWT 02/2194-NAV, VGEMWT 02/2195-NAV, VGEMWT 02/2196-NAV, VGEMWT 02/2197-NAV, VGEMWT 02/2198-NAV, VGEMWT 02/2199-NAV, VGEMWT 02/2200-NAV, VGEMWT 02/2201-NAV, VGEMWT 02/2202-NAV en VGEMWT 02/2203-NAV
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen
1. de Stichting tot Bevordering van het Welzijn van drugsgebruikers en ex-drugsgebruikers, gevestigd te Rotterdam,
2. t/m 11.
allen zonder vaste woon- of verblijfplaats dan wel woonachtig in Rotterdam, verzoekers,
gemachtigde mr. P.L. van Dijke, advocaat te Barendrecht,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluiten van 25 juli 2002 respectievelijk 29 juli 2002, uitgereikt aan verzoekers 2 tot en met 8 in de periode van 26 juli 2002 tot en met 31 juli 2002, heeft verweerder verzoekers 2 tot en met 8 op basis van artikel 172, derde lid van de Gemeentewet bevolen zich gedurende de sluitingsuren van de tippelzone (06.00 – 18.00 uur) niet te begeven dan wel zich te bevinden in de deelgemeente Delfshaven, zijnde het gebied dat wordt begrensd door en met inbegrip van de ’s-Gravendijkwal – Drooglever Fortuynplein – Nieuwe Maas – Hogebanweg – Horvathweg – Essenburgsingel – Henegouwerlaan.
Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) is namens verzoekers bij brief van 16 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
Voorts is namens verzoekers bij brief van 19 augustus 2002 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2002. Aanwezig was verzoeker 8. De overige verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die zich heeft laten bijstaan door T. Quadt.
Ter zitting zijn de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers 9, 10 en 11 ingetrokken. Tegelijkertijd is verzocht om in deze zaken met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een proceskostenveroordeling uit te spreken.
2. Overwegingen
Met betrekking tot de vraag of verzoekster 1 als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt wordt het volgende overwogen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het derde lid stelt dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Namens verzoekster 1 is gesteld dat zij door het nemen van de onderliggende besluiten rechtstreeks is getroffen in een belang dat zij krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt.
Blijkens de statuten stelt verzoekster zich ten doel: “het behartigen van de belangen van gebruikers en ex-gebruikers van drugs in het algemeen en van gebruikers van illegale drugs in het bijzonder, alsmede het dienen van de belangen van hen die direct bij deze gebruikers en ex-gebruikers betrokken zijn; en voorts al hetgeen wat met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords”.
Verzoekster 1 heeft ter zitting aangegeven dat haar belang voortvloeit uit de doelstelling zoals opgenomen in de statuten en het gegeven dat zij door de genomen besluiten haar werkzaamheden feitelijk niet meer kan verrichten, aangezien deze plaatshebben in het gebied waar de bestreden besluiten op zien. Daarnaast heeft zij aangegeven op te komen tegen alle inmiddels opgelegde gebiedsontzeggingen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekster 1, gelet op haar statutaire doelstelling en het gegeven dat verzoeksters werkzaamheden door de bestreden besluiten belemmerd worden, in samenhang bezien met het feit dat de gewraakte maatregelen in overwegende mate een generiek karakter hebben waarbij het belang van een groep van (uiteindelijk 52) gebruikers van drugs in zijn geheel in het geding is en verzoekster 1 daar juist voor opkomt, aangemerkt worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verzoekster 1 te volgen in het standpunt, dat haar verzoek betrekking heeft op alle inmiddels uitgereikte besluiten tot het opleggen van een gebiedsontzegging. Hoewel aan verweerder moet worden toegegeven dat verzoekster 1 tot op heden niet alle met haar verzoek verband houdende bestreden besluiten in het geding heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter op gronden van proces-economie aanleiding dit argument te passeren. Verzoekster 1 is namelijk nog niet in de gelegenheid gesteld bedoeld verzuim te herstellen. Bovendien zijn alle bestreden besluiten nagenoeg gelijkluidend en kan verzoekster 1, zolang er niet op de bezwaarschriften is beslist, aanvullende/nieuwe verzoeken om voorlopige voorziening doen.
Uit de na afloop van de zitting door verweerder, desgevraagd en met toestemming van verzoekers, verschafte informatie blijkt dat aan de volgende personen eveneens een gebiedsontzegging voor Delfshaven is opgelegd en uitgereikt:
De voorzieningenrechter merkt op dat een aantal van de hierboven genoemde besluiten is uitgereikt nadat verzoekster 1 een bezwaarschrift heeft ingediend, hetgeen zou betekenen dat het bezwaarschrift in zoverre prematuur is en niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift door verweerder derhalve voor de hand ligt. Gelet echter op artikel 6:10, eerste lid onder a, van de Awb spreekt de voorzieningenrechter de verwachting uit dat zulks in dezen achterwege zal blijven aangezien van de zijde van verweerder ter zitting is verklaard dat de besluiten wel reeds tot stand waren gekomen maar bekendmaking nog niet had plaatsgevonden.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat het bestreden besluit, uitgereikt aan verzoeker 7, op korte termijn zal worden ingetrokken. Naar verwachting zal verzoeker 7 daarom in zijn bezwaren
niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege verlies van (proces)belang. Het onderhavige verzoek wordt derhalve in zoverre afgewezen.
Voorts wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder verzoekers 2 tot en met 6 en 8 (alsmede de hiervoor genoemde 26 personen) op basis van artikel 172, derde lid van de Gemeentewet bevolen zich gedurende de sluitingsuren van de tippelzone (06.00 – 18.00 uur) niet te begeven dan wel zich te bevinden in de deelgemeente Delfshaven, zijnde het gebied dat wordt begrensd door en met inbegrip van de ’s-Gravendijkwal – Drooglever Fortuynplein – Nieuwe Maas – Hogebanweg – Horvathweg – Essenburgsingel – Henegouwerlaan.
Verweerder komt hiertoe, blijkens de bestreden besluiten, onder de overwegingen dat:
- u zich de afgelopen jaren bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan verstoring van de openbare orde door het veroorzaken van overlast in relatie tot drugsgebruik, drugshandel en/of prostitutie;
- u veelvuldig aangesproken bent hierop;
- tegen u bij herhaling proces-verbaal is opgemaakt wegens het plegen van misdrijven en/of overtredingen;
- deze feiten zich overwegend hebben voorgedaan in de directe omgeving van de Keileweg en de nabijgelegen woonwijken in de deelgemeente Delfshaven;
- dit gedrag in de omgeving van de Keileweg en een aantal woonwijken in de deelgemeente Delfshaven als een aanhoudende en onhoudbare aantasting van de openbare orde wordt ervaren;
- buurtbewoners met regelmaat hebben aangedrongen op maatregelen die er toe leiden dat aan de overlast een einde wordt gemaakt.
Voorts is overwogen dat:
- maatregelen als de invoering van cameratoezicht, verscherpte handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) e.d. er niet toe hebben geleid dat aan deze overlast en uw overlastgevend gedrag een einde is gekomen;
- de huidige APV-bepalingen tekort schieten in het daadwerkelijk en structureel kunnen tegengaan van de overlast;
- de aanhoudende overlast op en bij de Keileweg alsmede in de naburige woonwijken een ernstige bedreiging en aantasting vormt van de openbare orde;
- er maatregelen genomen moeten worden om de overlast die mede door u wordt veroorzaakt te beëindigen;
- om die redenen er noodzaak is de bevelen te geven;
- verweerder om die redenen genoodzaakt is die bevelen te geven die noodzakelijk zijn om de openbare orde te handhaven;
- verweerder het noodzakelijk acht dat u zich gedurende de sluitingstijden van de tippelzone aan de Keileweg niet ophoudt in de deelgemeente Delfshaven of in het aangrenzende gebied Nieuw-Mathenesse;
- er elders in Rotterdam een alternatieve locatie is gecreëerd waar u zich gedurende de sluitingstijden van de tippelzone kunt ophouden.
Blijkens het namens verzoekers ingediende bezwaar- en verzoekschrift stellen zij zich op het standpunt dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet dergelijke bevelen te geven. Blijkens de toelichting op de wet is verweerder bij toepassing van dit artikellid niet bevoegd af te wijken van algemene verbindende voorschriften en dienen de bevelen proportioneel en subsidiair te zijn. Verzoekers menen dat het betreffende voorschrift geen bevoegdheid geeft tot het opleggen van een gebiedsontzegging voor de gehele deelgemeente Delfshaven, gedurende de tijdstippen tussen 06.00 uur en 18.00 uur en bovendien voor de periode van 6 maanden lang.
De bevelen zoals in casu genomen zijn geen directe reactie op een verstoring van de openbare orde. De relatie tussen de directe verstoring van de openbare orde en de onderhavige besluiten is ver te zoeken. Daarnaast strekken de bevelen niet tot een verwijdering gedurende een beperkte tijd en is de omvang van gebied onbegrensd groot. De afgifte van een gebiedsontzegging waarbij een burger gedurende zes maanden lang in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt gaat naar zijn aard de lichte bevelsbevoegdheid van verweerder te buiten.
Daarnaast achten verzoekers de besluiten niet zorgvuldig voorbereid. Het is onduidelijk op welke grond selectie van de (aanvankelijke) groep van 97 personen heeft plaatsgevonden. Bovendien zijn de verzoekers niet gehoord noch gewaarschuwd voorafgaand aan de afgifte van de bevelen. Er is onvoldoende bezien of er minder ingrijpende alternatieven voorhanden waren. Aan alle bevelen liggen dezelfde overwegingen ten grondslag, zijn onbepaald en niet specifiek gericht op de persoon. De bevelen zijn tenslotte ondeugdelijk gemotiveerd. De voortzetting van de ordeverstorende gedragingen zijn niet inzichtelijk gemaakt door verweerder maar als algemene maatregel voor alle betrokkenen vastgesteld op de duur van 6 maanden. Nu er geen enkele overweging ten grondslag ligt aan deze periode stellen verzoekers zich op het standpunt dat er sprake is van willekeur.
Verweerder handelt met de afgifte van de bevelen waartegen bezwaar wordt gemaakt in strijd met verdragsrechtelijke bepalingen met name artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), artikel 12, eerste en derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 2 Vierde Protocol van het EVRM. Dit aangezien de bevelen een onaanvaardbare inbreuk op het recht van vrije beweging inhouden.
Verzoekers stellen zich daarnaast op het standpunt dat de gebiedsontzeggingen zijn aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Verweerder heeft betoogd dat de overlast zoals deze in de deelgemeente Delfshaven plaats heeft een grootstedelijke problematiek is die door hem met allerlei maatregelen wordt bestreden. Gebleken is evenwel dat bedoelde maatregelen niet afdoende zijn. De overlast wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door personen die overdag in de deelgemeente verblijven. Na sluiting van de tippelzone aan de Keileweg verspreiden zij zich over de deelgemeente. Het gedrag van deze personen brengt bij de bewoners reële en concrete gevoelens van onveiligheid teweeg. Optreden op grond van het strafrecht noch de APV biedt voldoende soelaas. Vanuit de buurt wordt voortdurend aangedrongen op het treffen van maatregelen.
Deze situatie heeft verweerder, in nauw overleg met het Openbaar Ministerie en de politie, doen besluiten tot een extra maatregel: als ultimum remedium is teruggevallen op gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Op basis van deze bepaling is aan in totaal 52 personen een gebiedsontzegging voor zes maanden opgelegd. Deze bij verschillende (hulp)instanties bekende groep drugsgebruikers blijkt niet vatbaar te zijn voor korte termijn maatregelen. In de opvatting van verweerder kan de door deze (beperkte) groep personen veroorzaakte overlast uitsluitend (nog) worden beïnvloed door hen gedurende langere tijd uit het gebied te weren. Tijdens de periode van ontzegging wordt aan ieder van de leden van deze groep een op zijn persoonlijke situatie toegesneden mogelijkheid van dagopvang aangeboden en worden zij gestimuleerd daarvan gebruik te maken.
De groep van 52 personen komt voort uit een grotere selectie van 97 waarvan een kenmerk is dat zij een omvangrijk strafdossier hebben. Een tweede kenmerk is dat de meeste personen die een gebiedsontzegging krijgen of al gekregen hebben uitvoerig zijn begeleid door justitie en hulpverleningsinstellingen.
Bij de aangevochten bevelen heeft verweerder als uitgangspunt genomen het recht van bescherming van de persoon, van de persoonlijke veiligheid en de leefomgeving van de inwoners van de betreffende wijk. Naar de mening van verweerder is de inbreuk op de bewegingsvrijheid van verzoekers gerechtvaardigd. Deze inbreuk is volgens verweerder “in accordance with the law”.
Daarnaast stelt verweerder dat de bevelen proportioneel zijn omdat verweerder overgegaan is tot het geven van deze bevelen als sluitstuk van een lange reeks van maatregelen die voor wat betreft de groep personen, waarvan de betrokkenen deel uitmaken, onvoldoende effect hebben gehad. Ook gaat het steeds om personen die ernstig drugsverslaafd zijn, zeer veel overlast verzorgen, een grote hoeveelheid antecedenten hebben en niet openstaan voor enige vorm van hulpverlening, laat staan bereid zijn hun gedrag aan te passen aan de eisen die aan een ieder in Delfshaven mag worden gesteld. Verder gaat het om een verbod voor een gedeelte van de dag, terwijl voor dat gedeelte een passend, en op de individuele betrokkene toegesneden, hulpaanbod is verzekerd. Voor de betrokkene bestaat geen bijzondere reden om zich in de wijk op te houden: zij wonen of werken daar niet en houden zich daar doelloos op straat op.
Uit de na de zitting met toestemming van partijen door verweerder overgelegde informatie volgt dat een aantal van bovengenoemde verzoekers eerder één of meerdere verblijfsontzeggingen op basis van artikel 3.4.1 van de APV is opgelegd. Verzoeker 2 heeft op 27 september 2001 een dergelijke ontzegging op basis van openlijk gebruik gekregen voor 24 uur. Ten aanzien van verzoeker 3 is gebleken dat hij viermaal, waarvan driemaal voor openlijk gebruik, in de periode van 27 september 2001 tot en met 18 juni 2002 een verblijfsontzegging heeft gekregen. Tweemaal betrof het een tijdsduur van 24 uur en tweemaal betrof het een tijdsduur van 48 uur. Ook verzoeker 5 is tweemaal een verblijfsontzegging opgelegd. Op 27 september 2001 naar aanleiding van openlijk gebruik voor 48 uur en op 19 juli 2002 naar aanleiding van de verkoop van drugs voor 24 uur. Tot slot heeft verweerder eerder aan verzoeker 8 driemaal een verblijfsontzegging, waarvan tweemaal voor 24 uur en éénmaal voor 48 uur, opgelegd in de periode van 30 augustus 2001 tot en met 18 juli 2002, alle voor openlijk gebruik.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
In het kader van de – door verzoekers in twijfel getrokken – bevoegdheidsvraag, zal allereerst worden nagegaan of in dit geval sprake is van verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter lijdt het geen twijfel dat in dit geval aan die voorwaarde is voldaan. De deelgemeente Delfshaven kent een lange historie van drugsoverlast. De onmiddellijke nabijheid van de tippelzone aan de Keileweg brengt met zich mee dat dit deel van de gemeente Rotterdam verkeert in een voortdurende situatie van verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor. Verweerder heeft in dit verband gewezen op situaties van: samenscholingen, intimiderend groepsgedrag, handel in drugs, openlijk drugsgebruik, geweldpleging, het zich ophouden in de portieken van woningen en/of winkels, belemmeringen van de vrije doorgang, schreeuwen, urineren, het gebruiken van de wijk als afwerkplek, onvoorspelbare agressiviteit en anderszins lastig vallen van burger.
Uit het vorenstaande vloeit logischerwijs voort dat de tijdelijke verwijdering van een nauwkeurig omschreven groep drugsgebruikers een directe reactie vormt op (vrees voor) verstoringen van de openbare orde in de deelgemeente Delfshaven zoals hiervoor beschreven, met het uiteindelijke oogmerk de rust in de wijk te doen wederkeren, althans, de aanwezige onrust zoveel mogelijk terug te dringen.
Anders dan verzoekers hebben doen stellen ziet de voorzieningenrechter in dit geval, althans, voor wat betreft de bevoegdheidsvraag, geen onoverkomelijke beperkingen gelegen in regels van internationaal recht. Zowel de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 4 juni 2002, NJB 2002, p. 1416, nr. 33) als die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 19 december 1996, JB 1997, nr. 24) lijken voor maatregelen als hier aan de orde in beginsel voldoende ruimte te bieden.
Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd om in de onderhavige gevallen toepassing te geven aan artikel 172, derde lid, Gemeentewet.
Verzoekers hebben voorts doen stellen dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid, dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden, dat verweerders handelwijze de toetsing aan het verbod van willekeur niet kan doorstaan en dat de opgelegde gebiedsontzeggingen disproportioneel zijn.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekers hebben er op gewezen dat verweerder, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding, de hoorplicht ex artikel 4:8, eerste lid, Awb heeft geschonden. Deze stelling wordt onderschreven. Aangezien niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb was verweerder gehouden verzoekers, voorafgaande aan het nemen van de bestreden besluiten, in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen aanleiding hieraan consequenties te verbinden. De in artikel 4:8 Awb neergelegde hoorplicht ziet namelijk niet primair op de bescherming van de rechtspositie van verzoekers doch is in de eerste plaats een hulpmiddel voor het bestuursorgaan om de voor besluitvorming relevante feiten te verzamelen. Bovendien zijn verzoekers in de gelegenheid geweest om tijdens de zitting hun standpunt naar voren te (laten) brengen en krijgen ze een tweede kans daartoe tijdens de, in het kader van de bezwaarschriftprocedure te houden hoorzitting.
De opvatting van verzoekers, dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd, wordt door de voorzieningenrechter eveneens gedeeld. Zo hebben de besluiten een overwegend generiek karakter en wordt op de individuele omstandigheden van elke belanghebbende nauwelijks ingegaan. Verweerder heeft de bestreden besluiten in zoverre geïndividualiseerd dat daarin zeer summier, per persoon relevante openbare ordeverstoringen en een alternatieve mogelijkheid voor dagopvang worden aangestipt. Nagelaten is echter om aan te geven wanneer en waar bedoelde ordeverstoringen hebben plaatsgevonden en wat de aard en ernst hiervan is geweest. Voorts is niet vermeld of ten aanzien van verzoekers eerder andere of vergelijkbare ordemaatregelen zijn opgelegd. Ook heeft verweerder nagelaten de duur en de omvang van de gewraakte gebiedsontzeggingen te onderbouwen.
Aangezien verweerder de vereiste motivering deels ter zitting heeft gegeven en, desgevraagd en met toestemming van verzoekers, na afloop de zitting nog heeft aangevuld, bestaat dezerzijds de stellige overtuiging dat verweerder dit aan alle besluiten klevende gebrek in het kader van de binnenkort te nemen besluiten op bezwaar zal repareren. Deze omstandigheid kan derhalve niet leiden tot toewijzing van de onderhavige verzoeken.
Verzoekers hebben, meer algemeen, vraagtekens gezet bij de beleidsmatige aanpak door verweerder van de onderhavige problematiek. Volgens hen zet deze geen zoden aan de dijk: er is sprake van verplaatsing van problemen naar andere wijken; bovendien heeft de aanwezigheid van dealers in de deelgemeente Delfshaven een voortdurende aanzuigende werking voor (andere) drugsgebruikers.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat hem hier een terughoudende opstelling past. Het is aan het gemeentebestuur om in dezen beleidsmatige keuzes te maken. Vastgesteld wordt dat de gebiedsontzeggingen deel uitmaken van een totaalpakket aan maatregelen, waarmee wordt beoogd de woon- en leefsituatie in onder meer de deelgemeente Delfshaven te verbeteren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zijn beleidsmatige aanpak in dezen voldoende gemotiveerd en kan die benadering, in het kader van de toetsing aan artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet niet als zijnde kennelijk onredelijk worden gekenschetst.
Tenslotte zal de voorzieningenrechter een oordeel vellen over de gestelde disproportionaliteit van de opgelegde gebiedsontzeggingen. Met verzoekers is hij van oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. In aanmerking nemende de inbreuk die verweerder door gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet op het recht van verzoekers op bewegingsvrijheid maakt, had verweerder eerst moeten nagaan of minder verstrekkende maatregelen in dit geval tot een oplossing hadden kunnen leiden. Weliswaar heeft verweerder in een aantal gevallen gebruik gemaakt van de mogelijkheden welke artikel 3.4.1 van de APV hem biedt, doch verweerder heeft, toen gebiedsontzeggingen op basis van de APV in individuele gevallen kennelijk geen adequate oplossing boden, nagelaten te beproeven of met een minder verstrekkende maatregel dan een gebiedsontzegging voor de duur van 6 maanden het beoogde effect zou kunnen worden bereikt. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat verzoekers niet vooraf gewaarschuwd zijn dat bij gebleken voortgezet overlast bezorgend gedrag een maatregel van een dergelijke omvang zou worden opgelegd.
De voorzieningenrechter houdt het voor mogelijk dat ten aanzien van gebiedsontzeggingen voor de duur van 4 weken niet was geconcludeerd dat sprake is van disproportionaliteit. Een maatregel van een dergelijke omvang ligt in het logische verlengde van artikel 3.4.1 van de APV, bouwt voort op reeds eerder opgelegde verblijfsontzeggingen, verzacht het gegeven dat verzoekers niet vooraf zijn gewaarschuwd en heeft daardoor meer oog voor hun recht op bewegingsvrijheid.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in hun huidige vorm naar verwachting in bezwaar niet in stand zullen blijven. Aangezien verweerder bij de heroverweging in bezwaar de mogelijkheid heeft om geconstateerde gebreken te herstellen en de duur van de onderhavige gebiedsontzeggingen te beperken, bestaat er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals hierna is aangegeven.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers 1 tot en met 8 in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 966,-- (= 2 punten maal wegingsfactor 1,5 in verband met 4 of meer samenhangende zaken) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Het met betrekking tot verzoekers 9, 10 en 11 gedane verzoek om met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een (afzonderlijke) proceskostenveroordeling uit te spreken, wordt afgewezen. Het verzoek om voorlopige voorziening is namelijk in zoverre ingetrokken omdat ten aanzien van genoemde verzoekers geen besluit tot gebiedsontzegging blijkt te zijn genomen. Er is derhalve geen sprake van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van deze bepaling.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker 7 af,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb met betrekking tot verzoekers 9, 10 en 11 af,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige toe, in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst met ingang van het tijdstip dat is gelegen 4 weken na bekendmaking (uitreiking) van die besluiten,
- bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 218,-- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier, uitgesproken in het openbaar op
6 september 2002.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: