ECLI:NL:RBROT:2002:AR5217

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1506-SIM
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • J. Riphagen
  • M.J.L. Lamers-Wilbers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake Mededingingswet door gemeente Roosendaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Roosendaal en de Nederlandse Mededingingsautoriteit. De gemeente Roosendaal, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. Ekelmans, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Mededingingsautoriteit, dat op 31 juli 1998 was genomen. Dit besluit weigerde de aanvraag van de Stichting Academie voor Kunstzinnige Vorming om toepassing van artikel 56 van de Mededingingswet op de Muziekschool en de School voor Expressie in Roosendaal. De Mededingingsautoriteit had geoordeeld dat de scholen in strijd handelden met artikel 24 van de Mededingingswet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Roosendaal bevoegd was om beroep in te stellen, maar kwam tot de conclusie dat er geen procesbelang was. De rechtbank oordeelde dat er geen geschil was over een besluit van een bestuursorgaan, aangezien de gemeente zich kon verenigen met de beslissing van de Mededingingsautoriteit dat er geen grond was om handhavend op te treden. De rechtbank benadrukte dat de rechtsbescherming volgens de Algemene wet bestuursrecht niet bedoeld is voor het verkrijgen van een principiële uitspraak zonder dat er een concreet geschil is.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de gemeente Roosendaal niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. drs. Th.G.M. Simons, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken. Belanghebbenden hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: MEDED 99/1506-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, eiser,
gemachtigde mr. J. Ekelmans, advocaat te Den Haag,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, verweerder,
gemachtigde mr. R. Ludding, advocaat te Den Haag,
met als derde-partij
mr. J.A. Velenturf, advocaat te Breda, handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de Stichting Academie voor Kunstzinnige Vorming, gevestigd te Roosendaal (hierna: de curator).
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 juli 1998 heeft verweerder afgewezen de aanvraag van – thans – de Stichting Academie voor Kunstzinnige Vorming (hierna: de Stichting) om ten aanzien van de Muziekschool en de School voor Expressie te Roosendaal (hierna: de Scholen) toepassing te geven aan artikel 56 van de Mededingingswet (hierna: Mw) op de grond dat de Scholen handelen of hebben gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Mw.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft de Stichting bij brief van 7 september 1998 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen zijn in het primaire besluit neergelegde oordeel dat de Scholen zelfstandige entiteiten zijn en daarbij alsnog vastgesteld dat de Scholen juridisch gezien onzelfstandige onderdelen van de gemeente Roosendaal zijn, en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij op 12 juli 1999 bij de rechtbank ingekomen brief, aangevuld bij brief van 15 oktober 1999, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 9 december 1999 een verweerschrift ingediend.
Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld heeft de Stichting – thans: de curator – als partij aan het geding deelgenomen.
De rechtbank heeft de onderhavige zaak en de zaak met het reg.nr. MEDED 99/1488-SIMO (het beroep van de Stichting – thans: de curator – tegen het bestreden besluit, met als derde-partij de gemeente Roosendaal) ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2001. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De curator heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.N. Brouwer, advocaat te Breda en kantoorgenoot van de curator.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
2. Overwegingen
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van heden in de zaak met het reg.nr. MEDED99/1488-SIMO.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet eerst heeft onderzocht of de gemeente Roosendaal terzake al dan niet als onderneming handelt en, als gevolg daarvan, eveneens ten onrechte heeft nagelaten te concluderen dat de gemeente niet als zodanig handelt. Eiser heeft er belang bij om te weten of de gemeente al dan niet een onderneming is, zulks om duidelijkheid te krijgen over de vraag welke regelgeving (in het bijzonder de Mw) op haar van toepassing is. Verweerder heeft, aldus eiser, onzorgvuldig gehandeld. Eiser heeft daarom gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat is gebleken dat eiser bevoegd is namens de gemeente Roosendaal beroep in te stellen. De gemeente is, op zichzelf, ook belanghebbende bij het bestreden besluit, nu dit betrekking heeft op een aanvraag om jegens haar handhavend op te treden ingevolge (artikel 56 van) de Mw. Nu eerst bij het bestreden besluit is vastgesteld dat de klacht van de Stichting betrekking heeft op handelen van de gemeente, kan voorts artikel 6:13 van de Awb niet aan eiser worden tegengeworpen. Van niet-ontvankelijkheid op een formele grond is derhalve geen sprake.
De rechtbank stelt vervolgens echter, met verweerder, vast dat eiser geen (proces)belang heeft bij zijn beroep.
Er is geen sprake van een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Eiser kan zich immers met de in het bestreden besluit vervatte beslissing van verweerder, inhoudende dat er geen grond is om ingevolge de Mw handhavend op te treden jegens de gemeente Roosendaal, geheel verenigen. Eiser beoogt – slechts – een uitspraak te verkrijgen met betrekking tot de vraag of de gemeente terzake al dan niet als onderneming handelt. De rechtsbescherming ingevolge de Awb is volgens vaste jurisprudentie echter niet bedoeld uitsluitend ter verkrijging van een principiële uitspraak als door eiser voorgestaan.
Overigens houdt, en zulks is ter zitting van de zijde van verweerder is bevestigd, het bestreden besluit – ook impliciet – niet in dat verweerder van oordeel zou zijn dat de gemeente terzake als onderneming handelt. Verweerder heeft zulks immers uitdrukkelijk in het midden willen laten. Derhalve kan ook geen sprake zijn van een of meer zelfstandig op rechtsgevolg gerichte overwegingen of van een of meer overwegingen waarvan moet worden vastgesteld dat zij aan de indiener van het beroepschrift in de toekomst als in rechte bindend zou(den) kunnen worden tegengeworpen.
Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende – waaronder in elk geval eiser wordt begrepen – en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.