ECLI:NL:RBROT:2004:AQ5814

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3058 NABW-FRC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.F.C. Francken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen opschorting van bijstandsrecht op basis van Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A. den Arend-de Winter, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. De zaak betreft de opschorting van het recht op bijstand van eiser ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Verweerder heeft op 11 februari 2003 besloten om het recht van eiser op bijstand met ingang van 1 januari 2003 op te schorten, omdat eiser geen relevante informatie had verstrekt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 16 september 2003 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 3 maart 2003, waarin de bijstandsverlening aan eiser werd beëindigd, inmiddels onaantastbaar was geworden, omdat eiser hiertegen geen bezwaar had gemaakt. Dit heeft geleid tot de conclusie dat eiser geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen de opschorting. De rechtbank oordeelt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder de mogelijkheid van herziening op basis van nieuw gebleken feiten, niet voldoende zijn om het eerdere besluit te doorbreken. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens is de gemeente Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. P. Klein, en biedt een belangrijke uitspraak over de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht in relatie tot procesbelang en de beoordeling van eerdere besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: NABW 03/3058-FRC
Uitspraak
in het geding tussen
[Naam belanghebbende], wonende te [naam woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 1 januari 2003 opgeschort.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 13 oktober 2003, aangevuld bij brief van 13 november 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 3 november 2003 en 27 januari 2004 verweerschriften ingediend.
Eiser heeft bij brief van 4 februari 2004 gerepliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2004. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Kuipers.
2. Overwegingen
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geschil op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft sedert 1 december 1996 een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandswet schort het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt.
Met toepassing van dit artikellid heeft verweerder bij zijn besluit van 11 februari 2003 het recht van eiser op bijstand met ingang van 1 januari 2003 opgeschort. Hiertoe heeft hij overwogen dat eiser geen informatie had verstrekt.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft verweerder de toekenning van bijstand aan eiser met ingang van 1 januari 2003 beëindigd, omdat deze over voldoende inkomsten uit arbeid zou beschikken. Deze middelen zijn gelijk aan of hoger dan de voor eiser geldende bijstandsnorm, aldus verweerder.
Ten aanzien van dit besluit van 3 maart 2003 heeft eiser geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld. Dit besluit is daardoor tussen partijen in rechte onaantastbaar geworden.
In verband hiermee heeft verweerder in zijn verweerschrift aangevoerd dat eiser geen procesbelang heeft bij een beslissing omtrent zijn beroep en evenmin procesbelang had bij het nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Eiser heeft ter zake aangevoerd dat een uitspraak van de rechtbank in dit geschil een nieuw feit zou opleveren, op grond waarvan hij zou kunnen verzoeken om herziening van het besluit van 3 maart 2003. In verband hiermee is hij van mening een groot belang te hebben bij een uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank begrijpt dit betoog van eiser aldus dat hij doelt op mogelijke toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Deze artikelen zijn analoog van toepassing in een situatie als de onderhavige, waarin geen sprake is van een besluit op aanvraag.
Zoals de Centrale Raad van Beroep onder meer in zijn uitspraak van 2 mei 2002, gepubliceerd in TAR 2002/137, heeft overwogen, heeft echter bij beantwoording van de vraag of een aanvrager heeft voldaan aan zijn gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden als uitgangspunt te gelden dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld. De reden voor deze beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen, is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter in beroep kan komen tegen een besluit, doch dat na ommekomst van die termijn het (potentiële) geschil geëindigd is.
De door eiser genoemde omstandigheid dat hij destijds zijn belangen heeft laten behartigen door een niet-jurist kan geen grond opleveren af te wijken van dit uitgangspunt. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van eiser zorg te dragen voor een goede behartiging van zijn belangen. Eventuele fouten van zijn (voormalige) gemachtigde dienen eiser daarom te worden toegerekend. Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken van gronden die nopen tot afwijking van voormeld uitgangspunt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat, nu het besluit van 3 maart 2003 ten tijde van de beslissing op bezwaar van 16 september 2003 reeds tussen partijen in rechte onaantastbaar was geworden, eiser reeds ten tijde van die beslissing het door hem met zijn bezwaar beoogde doel, zijnde doorbetaling van zijn uitkering, niet meer kon bereiken en derhalve geen enkel belang meer had bij een beoordeling van zijn bezwaar. Verweerder had daarom eisers bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit is derhalve niet aan de orde.
Het beroep zal in verband met het voorgaande gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal reeds hierom worden vernietigd. De rechtbank ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te beslissen hetgeen verweerder had dienen te beslissen, namelijk het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, en haar uitspraak in de plaats te stellen van het te vernietigen besluit.
Gelet op de redenen voor de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank geen grond voor de door eiser verzochte veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser van 14 maart 2003 tegen het besluit van 11 februari 2003 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 31 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden; bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (Rabobankrekening 19 23 25 892) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.